Mevr. Prof. dr C. Isings
Naar aanleidin g van het artike l van W.J. de Boone in het vorige nummer van "Van Zoys to t Soest" volgt hier een reactie van mevrouw Prof.Dr. C. Isings
Redactie
"Als lid van de Hist. Vereniging en tevens ook nog als de "huidige conservator van wat nu "Provinciaal Oudheidkundig "Museum Utrecht" heet, leek het mij niet onaardig om enkele "stukken uit de correspondentie van één van mijn voorgangers "als aanvulling op het artikel van De Boone te publiceren. "Als het gevondene wat meer tot de verbeelding gesproken "had, was er misschien al een aanzet tot een Soester museum "geweest! De tijd was er, helaas, nog niet rijp voor."
P.J. Vermeulen en de Soester grafheuvels.
In zijn artikel over de amateurarcheoloog van 1861 noemt W.J. de Boone ook de conservator van de archeologische verzameling van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap als een dergenen, die bij de vondsten betrokken waren. In diens correspondentie is ook nog een en ander over deze zaak te vinden, het moge hier als aanvulling dienen.
P.J. Vermeulen was archivaris van de gemeente Utrecht, sinds 1847 was hij tevens conservator van de PUG-verzameling waarvan hij de eerste catalogus voorbereidde. Het was niet via burgemeester Gallenkamp Pels dat hij bij de Soester grafheuvels betrokken raakte, maar door een medelid van het Genootschap, J.H. van Lennep. Deze schreef op 1 september 1861:
"Naar ik verneem zijn er onlangs bij het graven van den spoorweg van Utrecht op Amersfoort in de nabijheid van Soest beenderen en oudheden opgedolven: men spreekt van koperen ballen en dergelijke. Ik haast mij U daarvan in het belang der wetenschap kennis te geven, en vertrouw, dat de burgemeester van Soest U wel beter zal kunnen inlichten omtrent het gevondene en U welligt in de gelegenheid stellen om nog meer te ontdekken".
Op 3 september heeft Vermeulen aan de burgemeester van om inlichtingen gevraagd en daarop in een brief d.d. - 5 september 1861 antwoord gekregen: "Ik had juist het voornemen opgevat UWEg., ter gelegener tijd, te schrijven over de zaak die het onderwerp uitmaakt Uws geëerden van den 3 dezer.
Reeds bij mijn komst in deze gemeente, nu ruim 10 jaren geleden, had ik met den Predikant Ds. J.J. Bos reeds het vrome voornemen opgevat, ter bedoelde plaatse, opgravingen te laten doen dan- gemeentewet, bevolking-registers en tutti quanti waren oorzaak dat het, totnog toe, bij dit vrome voornemen gebleven is.
Niet het graven aan den spoorweg, maar de belangstelling van een particulier persoon uit Amst™, te Zeijst gelogeerd, heeft de aandacht opnieuw op deze zaak gevestigd, daar deze Heer echter van het gemeentebestuur geen verlof had gevraagd, veel min bekomen, moest ik zijn verdere opgravingen wel tegengaan, en verzocht ik hem het resultaat daarvan mij ter hand te stellen, ten einde zulks aan deskundigen te laten zien.
Dat resultaat is echter al zeer gering; ik zal zoo vrij zijn het UEd. aanst. Zaterdag, ter bezigtiging toe te zenden; het kon echter zijn, dat een meer wetenschappelijk onderzoek ook meer belangrijke voorwerpen aan het licht bragt, te meer daar er ruim 20 van die heuvels of terpen aanwezig zijn en slechts 2 daarvan zijn geëntameerd en nog wel, naar het mij toeschijnt, zeer oppervlakkig.
Komt UWEg. daarna de zaak van genoegzaam gewigt voor, dan zoude het mij zeer aangenaam zijn zoo UWEg. zich de moeite wilde geven die persoonlijk te komen zien, waarbij ik gaarne U alle mogelijke inlichting en aanwijzing zal geven of, bij verhindering, doen geven, zoo UWEg. mij deszelfs komst vooraf wilt doen weten (w.g. G. Gallenkamp Pels)".
Formeel is de reactie van de burgemeester natuurlijk juist men kan niet zomaar in gemeentegrond graven en er dingen uithalen- al heeft David Koning er vermoedelijk nooit aan gedacht, dat ook woeste grond een eigenaar kon hebben!
Verder is Gallenkamp Pels toch ook persoonlijk erbij betrokken, nu een buitenstaander zich bemoeit met iets, waar hij niet aan toegekomen was. Niet duidelijk is, of er misschien bij de aanleg van de spoorweg toch ook dingen tevoorschijn gekomen waren.
Vermeulen heeft blijkbaar Van Lennep op de hoogte gesteld van het antwoord van de burgemeester van Soest. Hierop antwoordt Van Lennep op 2 October:
"Hiernevens zend ik U wat de Heer David Koning wel de goedheid heeft gehad mij op het papier te zetten. Ik acht den uitslag zijner nasporingen ten hoogste belangrijk voor de wetenschap, en zoude wel wenschen, dat deze in eenigszins gekuischten vorm (bv. in den Konst-en Letterbode) aan het publiek werd medegedeeld. Doch ik bejammer het zeer, dat de genoemde Heer zich door zijn wrok tegen den Burgemeester van Soest tot zulke nietswaardige uitvallen heeft laten wegsiepen als die, welke zijn stuk bevat.
Merkwaardig zijn de namen der aangeduidde terpen: Wittemans-ven (welligt schuilt daar een spook onder!): Doodenweg: de oude Tempel. Eilieve, waar leefden die menschen, die hunne dooden daar kwamen begraven op de dorre hei, en met wat geneerden en onderhielden zij zich? Koperen voorwerpen; vanwaar dat koper? En dan niet eens in staat om potten te bakken! Of vergaan in de zon gedroogde potten in den grond?" Het bijgevoegde verslag is een gedeeltelijk afschrift van het door De Boone op pp, 9-12 gepubliceerde, hierin heeft Van Lennep de uitlatingen aan het adres van de burgemeester weggelaten. Wèl gecopiëerd is een situatie-schets.
Blijkbaar heeft men hierna de zaak laten rusten, in 1862 komen de grafheuvels echter weer aan de orde. In een brief van 9 aug. 1862 schrijft Gallenkamp Pels aan Vermeulen het volgende :
"U zal zich nog wel herinneren de briefwisseling, in het voorgaand jaar, tusschen ons gevoerd ter zake der opgraving van de (vermoedelijke) grafheuveltj es. op de heide alhier. Heden ontvang ik, te dier zake, de ingesloten aanvrage, (wier terugzending ik verzoek) van Ds. J.J. Bos, predikant bij de Herv. gemeente alhier, die mij reeds jaren geleden zijn wensch tot opgraving ter gelegener tijd, kenbaar maakte.
Ik weet dat de zaak mijnen gemeenteraad tamelijk onverschillig is, zoo slechts geen onnodige grond wordt opgegraven, het opgegravene weder geslecht en -geene voorwerpen van andere - dan oudheidkundige waarde, daarin worden aangetroffen; hierin met den raad overeenstemmende komt het mij bovendien nog voor dat een gemeente bestuur niet zoo onvoorwaardelijk, ten behoeve van particulieren, dient te beschikken over hetgeen in zijne gemeentelijke gronden kan worden gevonden, ook al had dit dan ook geene andere- dan oudheidkundige waarde.
Aangenaam zou het mij zijn Uwe meening, met betrekking tot het onderwerpelijk verzoek, te vernemen en in verband daarmede of bij U nog steeds het voornemen blijft bestaan Uwerzijdsch, onder medewerking van het gemeente bestuur, aan de opgravingen gevolg te geven; ik zoude dit laatste verkiesselijker achten, wijl er dan meer kans is, dat zóó er voorwerpen van belang gevonden worden, die dan niet in de verzamelingen van particulieren verdwenen, maar ten algemeenen nutte, ten behoeve van de wetenschap bestemd bleven".
Van de bijgevoegde brief van Ds. Bos is een afschrift aanwezig. Hij heeft, hoewel hij een kennis van de burgemeester was, wèl de ambtelijke weg bewandeld:
"Ik neem de vrijheid U bij dezen vergunning te vragen om in vereniging met eenige andere Heeren in de tumuli of grafheuveltjes te mogen graven, welke zich bevinden in het heideveld tusschen de duinen en de Soesterbergen, en tevens te mogen vernemen of het mij vergund zal zijn urnen en steenen of bronzen gereedschappen welke wij daar vinden mogten vandaar weg te voeren" (w.g. J.J. Bos)
De gemeenteraad heeft blijkbaar nog wel aan schatten gedacht. De burgemeester geeft hier toch ook wel blijk van wetenschappelijke belangstelling.
Vermeulen heeft daar blijkbaar op geantwoord en aangekondigd, dat hij naar Soest zou komen. De post was echter wat langzaam in een brief van 18 augustus 1862 schrijft Gallenkamp Pels :
"Uwe geëerde van den 14 dezer, mij berigt gevende van het voornemen tot Uwe komst alhier op den volgenden dag, den 15. dezer, ontving ik eerst na Uw vertrek van hier! Dit tot opheldering, zoo veel noodig, dat ik op de eer van Uw bezoek onvoorbereid was.
Daags daaraan ontving ik het hierbij ingesloten schrijven van onze Predikant Bos; (welke terugzending ik met het voorgaande zal tegemoet zien).
De nadere en. mijns inziens wel meer voldoende ophelderingen omtrent ZEw.voornemens, die ik daarin lees, wijzigen ook mijne ten deze voorgenomen ziens- en handelwijze; zóó toch kan het doel en het oogmerk wat ik mij van den aanvang af, daarbij
heb voorgesteld behouden- en tegelijk de immer wenschelijke goede verstandhouding bewaard blijven.
Bij nadere overweging komt het mij dientengevolge alsnu het best voor eerst s'raads besluit te provoceeren, ten einde van die zijde later geene bedenkingen of bezwaren te duchten te hebben en daarbij dan te stipuleeren dat hij aan zich houdt de vrije beschikking om hetgeen mögt worden gevonden, hetwelk evenwel voorloopig bij elkander bewaard moest blijven, hetzij in het gemeentehuis, hetzij onder- en ter verantwoording van Ds. Bos.
Daarentegen zoude ik alsnu beter achten de opgraving, onder toezigt en aanwijzing van ZnEw., te doen plaats hebben en de kosten reserveeren om nader, in evenredigheid van de te maken beschikking, geregeld te worden.
Indien Uwerzijdsch daartegen geene overwegende bezwaren bestaan, wenschte ik de zaak dien weg op te dirigeeren, daarom zal het mij aangenaam zijn vooraf (voor 28 dezer) Uwe meening te kennen."
Van de uitvoerige toelichting, die Ds. Bos op zijn eerdere verzoek gaf, is een afschrift aanwezig: in zijn brief van 15 augustus 1862 schrijft hij:
..."Dat ik de bewuste vrijheid gevraagd heb in het belang der wetenschap, en dus voornemens ben den gemelde onderzoeking op nauwgezet wetenschappelijke wijze te bewerkstelligen: met het plan om mij later omtrent het gevondene in betrekking te stellen met den Heer Dr. L.J.F. Janssen, Conservator bij het Museum van Oudheden te Leyden, die reeds voor jaren een geschrift over oudheden te Hilversum en te Vuursche heeft publiek gemaakt, en dat door mij met betrekking tot onze grafheuvels opzettelijk is bestudeerd. Dat ik deze onderzoekingen thans wensch te bewerkstelligen in het belang van een uitvoerig werk, waaraan ik reeds sedert ruim een jaar arbeid, en hetwelk zal getiteld worden Soest, zijne geschiedenis en merkwaardigheden.
Die geschiedenis zal zich in twee deelen splitsen, n.l. het Voorhistorische en het Historische tijdvak, het laatste nu moet aanvangen met de oudste sporen van bewoning in onze gemeente gevonden. Er is mij dus veel aan gelegen thans ten spoedigste met den inhoud dier grafheuvelen bekend te worden, om te weten, wie met zekerheid als de oudste bewoners van onze woonplaats zijn te achten.
Overigens zou het mijn wensch zijn dat alle voorwerpen die mogten gevonden worden, bij elkander bleven, voorloopig onder mijne berusting, om dan later te bepalen wie in het gehele bezit daarvan zou gesteld worden. Volgaarne zou ik dan ten spoedigste eene opgave van de gevondene voorwerpen aan den Raad doen toekomen!
...Dat de nasporingen niet roekeloos, maar met de grootste naauwkeurigheid geschieden zullen... (w.g. J.J. Bos).
Vermeulen antwoordt hierop, dat hij zich geheel met de zienswijze van de burgemeester verenigt, maar: ...Het eenige dat ik meen in bedenking te moeten geven, is dat er een naauwkeurig toezigt vanwege de Gemeente worde gehouden, opdat de voorwerpen bewaard en in openbare handen blijven. Dit is al waar het mij om te doen is. De ondervinding heeft het maar al te dikwijls geleerd dat die dingen in particuliere handen verloren gaan". Hij spreekt verder de wens uit om de opgravingen te bezoeken.
Op 23 augustus 1862 heeft Vermeulen aan Janssen over de opgravingen geschreven, waarop deze op 25 augustus antwoordde. Hij kent de grafheuvels, maar heeft eerst uit de brief van Vermeulen van de opgravingsplannen gehoord. Hij vervolgt: "Gelijk de zaken staan komt het mij voor, dat van mijne zijde er niets in behoort of behoeft gedaan te worden, - de predikant schijnt met lust en naauwgezetheid te willen werken, - de burgemeester houdt het toezicht, en mogten zich onder 't werk moeyelijkheden opdoen of er iets merkwaardigs gevonden worden, zou men mij de eer aandoen van mij te raadplegen". Hij acht de predikant deskundig genoeg om de opgraving te doen en hoopt in October het terrein te bezoeken. Over de datering schrijft hij: "ik geloof niet dat die grafheuvels tot de steenperiode behoren; zij schenen mij zeer overeenkomstig met die van Laren en Hilversum, uit den tijd der bronsperiode, gelijk men 't noemt, en wel erg laat, nadat de Germanen reeds met romeinen en rom.beschaving in aanraking gweest waren". Een wel enigszins vreemde datering, hij lijkt alles (inclusief het ijzer en de fibola) in één enkele periode te dateren.
In 1863 heeft Janssen, samen met Mr. F.N.M. Eyck van Zuilichem, het terrein bezocht en daarover op 3 October aan Vermeulen geschreven. Deze geeft de inhoud van de brief in het kort weer in zijn verslag over 1863, in het Verslag van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van 1864. Hij vermeldt de vondsten, en raadt aan "het terrein, waarop de heuvels liggen, te laten opnemen en op een kaartje te brengen, waarop dan tevens al de grafheuvels, zoo mogelijk naar vorm en grootte, konden voorkomen, ten einde men in het vervolg naauwkeurig onderrigt zoude blijven van hetgeen eenmaal bestaan had" .
Over zijn latere bezoek aan de grafheuvels heeft hij geen mededelingen meer aan Vermeulen gedaan.
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.