Rainoud van Dorresteijn
Soest kent een grote verscheidenheid aan bodemtypen: aan de westkant begint het Utrechtse veengebied, ten noordoosten ligt het klei-op-veen-gebied van de Eempolder, aan de oostzijde de rand van de Gelderse Vallei, terwijl de gemeente doorsneden wordt door het landschap van de Utrechtse Heuvelrug. Voor de geschiedenis van Hees, een oude, reeds eeuwen verdwenen nederzetting zijn de eerst- en laatstgenoemde van belang.
De eerste sporen van menselijke aanwezigheid in onze gemeente dateren uit de Midden-Steentijd (6000-5000 v. Chr.) in de vorm van vuurstenen gereedschap, gevonden in de Soesterduinen [1]. Meer permanente bewoning wordt aannemelijk rond 2000 v. Chr., wanneer we de graf heuvel op de Soestereng en de oorspronkelijk in grotere getale voorkomende grafheuvels rond Soesterberg, die rond deze tijd gedateerd worden, in aanmerking nemen. Het duurt hierna nog zo'n drie millenia voor we het eerste schriftelijke bewijs voor bewoning binnen de gemeente Soest vinden.
In 838 ontvangt een graaf Rodgar van de St. Maartenskerk te Utrecht (de bisschoppelijke kerk) voor de duur van zijn leven "een familie met hun gebouwen en grond" in Hees en schenkt hij op zijn beurt aan deze kerk "in Westerhees een hoeve met horigen" [2]. Mogelijk was deze kerk in het bezit gekomen van genoemde hoeve door een gift van keizer Karel de Grote in het jaar 777 (t.g.v. wijding van bisschop Alberik?) . Deze omvatte o.a. de hof Leusden, gelegen in de gouw Flethite (waarbinnen het latere Eemland valt), met vier foreesten die zeer waarschijnlijk binnen het gebied van genoemde hof lagen [3]. Onder "foreesten" moeten we bossen en woeste gronden verstaan met de daarin gelegen hoeven en in cultuur genomen gronden. Een van deze foreesten wordt aangeduid met Fornhese. In [4] wordt voorichtig geopperd dat het bezit van deze gronden door (de voorgangers van) de keizer verband zou kunnen houden met uitgestrekte Friese koningsdomeinen in Rhenen en omgeving (zie ook [5]*) . Een andere verklaring van het bisschoppelijk bezit in Hees zou gevonden kunnen worden in een door J.J. Bos aangehaalde oorkonde van 828, waarin een zekere Verowaldus Lantwardus "een goet geheeten Heze, mit den dorpen ende goederen daeraen gelegen, daer boven aen die voorn, veenen streckende zijn, met veel ackeren, weijden, bossagien, watergangen, ende gebruijckinge" aan de kerk van Utrecht schenkt [6].
Qua ligging is het oude Hees vergelijkbaar met (Oud-)Leusden, waar opgravingen duidelijk hebben gemaakt dat hier in verschillende perioden vanaf de Ijzertijd bewoning is geweest [7]. In deze tijd zal het in cultuur genomen land nog verspreid als kleine eilandjes tussen de uitgestrekte bossen hebben gelegen. Op de flanken van de stuwwallen lag het bouwland omringd door bos, waarin vooral koeien en varkens hun voedsel zochten (Waldviehbauerntum). De diepere gedeelten waren bedekt met elzenbroekbos, doorsneden door stroompjes. Het laatste was waarschijnlijk geen geschikte, zelfs een gevaarlijke plaats om beesten te weiden, omdat veel roofwild zich hier ophield en er op de moerassige plekken gevaar te duchten was voor ziekte-overbrengende insecten.
Zowel Oud-Leusden als het oude Hees zijn prototypes van dit oude landbouwsysteem. Hees lag aan een oude weg van Amersfoort naar Utrecht, langs de noordrand van de stuwwal van Soesterberg; het gedeelte waaraan Hees lag, is nu nog bekend als het Hezerspoor.
In [8] wordt melding gemaakt van een met veldkeitjes geplaveide weg in deze buurt. Het bestaan van de hierboven genoemde naam Westerhees naast die van Hees doet vermoeden dat de ontginning van het bos hier nog niet ver gevorderd was: Westerhees lag blijkbaar ten westen van Hees en mogelijk is de eerste opgegaan in de laatstgenoemde, toen de ontginningen elkaar "raakten". We vinden de naam later namelijk niet meer. In Oud-Leusden en Oud- of Hoog-Hees was de bewoning gesitueerd op de voet van de stuwwal van Soesterberg, waar een (ook nog behoorlijk droge) dekzandstrook van 1-2 km breed hen scheidde van de in dat tijdvak niet bijzonder aantrekkelijke veen- en lage humeuze zandgrond. Het is hierbij goed te bedenken dat genoemde dekzandstrook pas na deze tijd voor een groot deel is omgewerkt tot stuifzand. De stuwwal van Soest daarentegen werd bijna geheel omringd door veen- en lage humeuze zandgrond.
Hees wordt weer genoemd in de oorkonde van 3 februari 1028. Keizer Koenraad II bevestigt daarin het klooster van het H. Kruis en H. Maagd (de latere Paulus-abdij in Utrecht) in het bezit van:
a. 14 hoeven, verdeeld over de hoven Soys (6 hoeven) en Heze (8 hoeven), geschonken door bisschop Ansfried
b. 6 1/2 hoeven in Soys, geschonken door bisschop Adelbold [9]
De onder a. genoemde hoeven hoorden voorheen zeer waarschijnlijk tot de hof van Leusden. De onder b. genoemde hoeven zijn kort daarvoor in het bezit van de bisschop gekomen. Door de groeiende ontginningen zal het nodig zijn geweest om in Soest en in Hees ook een hof te creëren, van waaruit een vertegenwoordiger van de grondheer diens belangen kon behartigen (hofstelsel). Hees en Soest waren dus duidelijk twee onafhankelijke nederzettingen!
Overigens raakten beide hoven snel in onbruik; hun functie werd overgenomen door de "regionale" hof te Eminclaer (ten oosten van Hoogland). Al zal de bewoning in Hees (en Soest) wel zeker lang voor 1028 aanwezig geweest zijn, het is goed mogelijk dat de Paulus-abdij ten tijde van de schenking een reorganisatie heeft doorgevoerd (bv. een nieuwe verdeling der hoeven).
Met hoeve werd oorspronkelijk bedoeld: de grond en bedrijfsgebouwen die een familie nodig had om in het onderhoud te voorzien. De grootste oppervlakte werd daarin ingenomen door de woeste grond; hier haalde men o.a. hout (brandstof, bouwmateriaal) en plaggen (stalstrooisel, dakbedekking) en het was de weidegrond voor de beesten. Van de woeste grond is geen algemeen beeld te geven: zowel het lage elzenbroekbos als de heide en het loofbos op de hogere delen vielen hieronder.
De periode 1100-1300 wordt beschouwd als een periode van sterke economische groei, gepaard gaande met bevolkingsgroei en een grotere druk op de grond. Zoals we hebben gezien vonden de koeien en varkens hun voedsel voor een groot deel in de loofbossen op de hogere delen van het landschap. Nu hun aantal steeg werd door overbegrazing de organische stofkringloop doorbroken, waardoor de bodem verarmde. Podzolisatie krijgt zo een grotere kans en de bosvegetatie gaat over in een heide-vegetatie; dit gaat samen met een kopergebrek in de bodem, waardoor de nog voorkomende grassen moeilijk zaad vormen en de heide niet kunnen verdringen. Tussen het vele uitgebloeide materiaal op de heide (bv. pijpestrooitje) kunnen koeien en varkens moeilijk voedsel vinden, wat vooral eiwitrijk moet zijn. Men heeft daarom moeten overschakelen op het houden van meer schapen, die minder water nodig hebben en met hun smalle bek veel makkelijker voedsel vinden tussen het "dode" heidemateriaal. Deze verandering in de veestapel leidde tot het zg. Heideviehbauerntum; de plaggenbemesting (het met mest doordrenkte stalstrooisel wordt daarbij op het bouwland gebracht) en het potstalsysteem hangt hier nauw mee samen.
Als vuistregel wordt wel aangenomen dat het ("particulier" gebruikte) bouwland 10% en de overige, gemeenschappelijk gebruikte grond 90% van het totale areaal uitmaakte. Ontgon men veel meer bouwland, dan kwam of de hoeveelheid mest (te weinig weidegrond) of de hoeveelheid stalstrooisel, die beiden in de juiste verhouding nodig waren voor de bemesting van het bouwland, in gevaar. Mogelijk daardoor optredende lagere opbrengsten dwongen de boeren enkele jaren later meestal een deel van het nieuw verworven bouwland weer op te geven.
De woeste grond was dus een wezenlijk onderdeel van het middeleeuwse boerenbedrijf en we zien dan ook dat in tijden van bevolkingsgroei, als de druk op de woeste grond toeneemt, de vanouds gerechtigden op het gebruik van deze grond nieuwkomers proberen uit te sluiten (bv. door marke-vorming of door verdeling van een groot deel van de grond onder de gerechtigden).
De reeds genoemde uitdunning van de bossen door o.a. overbegrazing leidde ertoe dat hout steeds schaarser werd, zodat turf als brandstof aan betekenis toenam. Nu is de aanwezigheid van veengrond geen garantie voor turfwinning. Veen kan worden onderscheiden naar het milieu, waarin het zich ontwikkelt:
- eutroof (voedselrijk) veen, vaak de eerste vorm in het verlandingsproces, vooral rietveen
- mesotroof (minder rijk) veen, het volgende stadium, nog steeds afhankelijk van grondwater, (riet-)zegge- en bosveen
- oligotroof (voedselarm) veen, waarbij de veengroei nagenoeg alleen afhankelijk is van regenval, veenmospakketten die als een koepel over het onderliggende veen liggen en daarbij in het centrum grote hoogtes kunnen bereiken
De eerste twee werden landbouwkundig aantrekkelijk door een grote minerale bijmenging en betere betreedbaarheid, hetgeen in streken met een hoge gronddruk al snel aangegrepen werd om na ontwatering door sloten en het verbranden van de oorspronkelijke begroeiing deze grond tot bouwland te maken. Hierbij lag de nadruk dus niet op turf winning, daar dit veen veel meer niet brandbare delen bevat en dus per volume-eenheid minder warmte geeft. Het veenmosveen daarentegen is vooral hiervoor geschikt.
Bronvermelding :
[1]. Dulieu, J. "Prehistorie op drie manieren" in "Soest" (uitgave ter gelegenheid van het 12,5-jarig ambtsjubileum van Mr. S.P. Baron Bentinck), 1959, p. 7.
[2]. Hilhorst, J.G.M. "Het bezit van de St. Paulusabdij te Hees en Soest in 1028 en 1400", in Flehite dec. '80, p. 61.
[3]. Hilhorst, J.G.M., p. 61.
[4]. Halbertsma, H. "Herinneringen aan St. Willibrord in Friesland", ROB Overdrukken nr. 355, 19 89, p. 18.
[5]. Halbertsma, H. "Het heidendom waar Liudger onder de Friezen mee te maken kreeg" in "Liudger, 742-809", 19 84, p. 34.
[6]. Door ds. J.J. Bos overgenomen uit Tijdschr. voor Gesch. Oudh. en Satist. v. Utrecht, jaargang 1840, blz. 273-274, in "Naam en Oudheid van Soest", in "Van Zoys tot Soest", 8e jaargang nr. 3, winter '87-'88.
[7]. Tent, W.J. van. "De opgravingen bij Oud-Leusden" in Flehite, 17e jaargang nr. 1/2, april 19 85.
[8]. Galen, J. van. "Uit het verleden van Soest" in Maandblad O.U. '58.
[9]. Hilhorst, pp. 61-62 (de preciese verdeling over de hoven wordt op p. 68 aannemelijk gemaakt door de auteur.
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.