C.G. Hilhorst - Tilburg
Van de negen kinderen die ons gezin telt, zijn er acht in Soestdijk geboren. Ze gingen er op school, en hebben er een heerlijke jeugd gehad. Ze praten er dikwijls over, onder andere omdat ze weten dat bijna al hun voorouders ook in Soestdijk woonden en leefden.
De verhalen uit mijn jeugd, en die van mijn ouders, hebben ze al zo vaak gehoord, dat ik mijn vertellingen hierover nooit meer geheel kan afmaken. Waarschijnlijk is ook mijn verteltrant niet meer zo boeiend.
Wel vragen ze me steeds; hoe leefden uw grootouders?
Dan vertel ik hun alles wat ik me herinner uit mijn jeugd van de verhalen van mijn ouders, ooms en tante's.
Ik begin hun dan te vertellen hoe ik meen dat Soest er in die tijd uit zag.
Soest was een groot dorp met drie besloten kernen, De Birkt, Soest en Soestdijk.
Eerst de Birkt. Hier woonden vrijwel alleen boeren, die hun boekweit, rogge-akkers en knollenvelden hadden op de Eng. Hun weilanden waren van prima kwaliteit. Dat kwam omdat in het najaar de Eem hun land overspoelde door het zeewater dat een vette kleilaag achterliet.
De enige keer dat de mensen van Soestdijk, mensen uit de Birkt zagen, was 's zondagmorgen als de boeren naar de Petrus en Paulus kerk kwamen gewandeld in hun mooie zwartlaken costuums, met glanzend gouden horlogekettingen gedrapeerd over hun buik.
Soest was de tweede kern.
Hier woonden ook enkele boeren, maar werd toch hoofdzakelijk bevolkt door neringdoenden en ambachtslieden, voornamelijk gegroepeerd rond de grote N.H. kerk.
Als derde kern kwam dan Soestdijk.
Officieus begon dat bij het huidige station Soestdijk, maar voor mij en voor de kinderen begon Soestdijk bij Nieuwerhoek en liep door tot de Wieksloot. Het bestond uit droge zandgronden. Wat verderop ging het over in heide en veen.
Soestdijk werd voornamelijk bewoond door keuterboeren, daggelders en veenarbeiders. De kleine huisjes stonden kriskras door elkaar met hier en daar een plaggehut. En er waren geen straten, alleen maar paden en karresporen.
De enige straat die op Nieuwerhoek begon en naar het veen liep, was eigenlijk de naam straat niet waard.
Het werd later de Veenhuizerstraat genoemd. Tegenwoordig is het de Koninginnelaan.
Daar was een grote waterput, die gratis kon worden gebruikt door mensen die geen pomp bij hun huis hadden.
De meeste mensen waren R.K., maar met andersdenkenden had men een goede verstandhouding. Ze hadden iets gemeen; ze waren allemaal arm.
Het huisje waar mijn grootouders van moederskant woonden, stond vlak bij het kerkhof op het Hart. Ik herinner me dat nog goed.
Als je naast het huis stond, keek je over de heide tot in het veen.
Het huisje waar zij woonden was vrij klein. Een grote keuken waar gekookt, geleefd en gekaart werd. Een open vuur, witzand op de vloer, en een petroleumlamp als verlichting. En een leer (ladder) die naar de zolder ging.
Hier sliepen de ouders in een primitieve bedstee, en de kinderen naast elkaar op stromatrassen.
Naast de keuken was er nog een kleine zogenaamde "voorkamer", waar men haast nooit in kwam, behalve als er bezoek was van de dokter of de pastoor.
Het lapje grond wat om het huis lag werd zeer intensief bebouwd met aardappels en groenten.
In de schuur die achter het huis stond, hield men twee varkens; één voor de slacht en één voor de verkoop. Verder nog een geit en gereedschappen. Onder een primitief afdakje stond de turf en houtblokken opgestapeld, met een bijenkorf er boven op.
Het geheel werd omzoomd door een lage beukenhaag, met middenachterin een opening waardoor men naar de buren kon.
Als het najaar werd, en de bladeren van de bomen waaiden, ging grootvader met de kruiwagen de bossen achter het Paleis in, om hout te sprokkelen.
In die tijd, als alles geoogst was, en veilig in de Keulse pot was ingemaakt, was er buiten niets meer te doen. De dagen werden korter en men had de gelegenheid om kleine reparaties te doen aan het huis, en het gereedschap te slijpen. Verder werden er bijenkorven gevlochten en heidebezems gemaakt. Zo kwam men de winter door. In november werd één varken aan de veekoper verkocht, en het andere varken op een leer (ladder) in de schuur geslacht. Het vlees werd ingezouten of gerookt.
Bij zieken of mensen die nog armer waren dan zij, bracht men dan een soeppot of krabbetjes. Voordat mijn grootvader trouwde kwam er een oproep in alle kerken in Europa, dus ook te Soest, om Paus Pius de 9de te hulp te komen, om te strijden tegen zijn vijand Garribaldi, die hem al zijn vorstendommen wilde afnemen. Nederland stuurde naar verhouding de meeste soldaten (zouaven); 3000, waarvan Soest ongeveer 10.
Om de reis naar Rome te bekostigen beleende zijn moeder haar gouden hoofdkap bij de lommerd in Amersfoort. Zij zag hem nooit meer terug.
Het was een avontuurlijke tijd, die reis naar Rome, en zijn soldatentijd aldaar.
Soms schreef hij, of liet iemand voor hem een brief schrijven, naar zijn aanstaande bruid. Zo schreef hij eens; "Lieve Giebje (Gijsbertha), we hadden gisteren een heel zware dagmars. Toen we thuiskwamen was er veel te weinig eten. Toen hebben we een "peerd" geslacht."
Een andere keer schreef hij hoe een Italiaanse jongeman, begeleid door zijn mandoline, zijn geliefde een liefdeslied toezong onder het balkon waar zijn geliefde op stond.
Men vond dat prachtig, die brieven, maar er waren er ook die dat fantasie vonden.
Na zijn diensttijd trouwde hij al heel gauw, en was heel gelukkig met zijn gezin met vijf kinderen.
De zaterdag stond geheel in het teken van de zondag. Dan werd er schoon wit zand in de keuken gelegd, de klompen geschuurd en de bladeren om het huis opgeveegd.
Zondags te voet naar de Petrus en Paulus kerk, en als het donker begon te worden, kwam de familie met vrienden bij elkaar in de keuken, waar men sterke spookverhalen vertelde, liederen en balladen zong zoals; "Een babyloentje", vastenavond en gildeliederen.
Men dronk dan koffie met cichorei op smaak gebracht. In plaats van suiker nam men dan een suikerbal in de mond, waar de koffie langs spoelde. Deze suikerballen werden eens in de 2 à 3 maanden gekocht van de "ballenboer" uit Huizen, die met een grote ballenbus op de schouder langs de huizen kwam. Zo kwam men de winter door.
Sober en karig eten. Naast de ingezouten groente at men ook vaak knollen. Een Soester specialiteit.
Tegen het voorjaar kon men duidelijk zien dat men sober geleefd had. Voor de broodmaaltijd nam men roggebrood met reuzel in plaats van boter.
Tot aan Pasen werd de 40-daagse vastentijd nog soberder dan normaal onderhouden, en iedereen verheugde zich dan op Pasen.
Dan kan er weer in de tuin gewerkt worden, en ook kwam er weer werk op de boerderijen.
Om die tijd werd het Paleis Soestdijk weer bewoond, en kwam de koninklijke familie hun buitenverblijf weer betrekken. Dit bracht veel leven in de brouwerij, want voor de hofhouding en de gasten moest het hele Paleis weer opgeknapt worden.
Veel arme vrouwen gingen dan op het Paleis werken, en werd er weer verdiend.
Die werksters keken hun ogen uit naar al die weelde, en namen eerst theebladeren en sinasappelschillen mee naar huis.
Maar als er geen controle is, komt men van kwaad tot erger. Sommigen hadden onder hun rok nog een rok met grote zakken erop. Daar stopten ze van alles in.
Op een goede dag kreeg de intendant een brandbrief uit Den Haag dat de kosten van de huishouding veel te hoog waren geworden.
De twee boswachters die bij de ingang van het Paleis stonden kregen de opdracht om alle werksters te fouilleren. Ze werden allemaal betrapt en ontslagen. Dit was geen ramp, want er stonden genoeg vrouwen te wachten die hun werk konden overnemen.
Dit waren dan zo ongeveer de wetenswaardigheden uit de tijd van ongeveer 1870, die ik me nog kan herinneren van de verhalen die ik in mijn jeugd hoorde.
(In 1870 woonden er in de Gemeente Soest nog maar 3390 personen. De in het artikel genoemde waterput, was een door de Gemeente aangelegde put, met een pomp er op. Er stond er een halverwege de huidige Koninginnelaan en ook een "Op Het Hart". Toevoeging van de Redactie.)
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.