door wijlen ds J.J. Bos
Wie, vóór de Chamaven, die zich in 287 in Eemland vestigden, en vóór de Saksen, die zich in 398 dââr nederzetten, deze streken bewoond mogen nebben, zagen zich, tot hun levensonderhoud, stellig bepaald tot de opbrengst van Jacht en Visscherij. Eetbare boom- of veldvruchten waren er vermoedelijk niet, of nagenoeg niet te vinden op den zandgrond, die, in den loop der eeuwen, zoo langzamerhand uit den schoot der wateren was opgerezen. Ten minste de hoogste punten, de Biltsche- en Soester-duinen, en de Soester- en Amersfoorter bergen, leveren niet het minste bewijs, dat het dââr ooit anders geweest is dan nu, heide en zand, heide en zand, uren ver. Wèl zal er hier en daar eenig houtgewassen zijn, maar van die groote oerwouden, die elders in ons vaderland werden aangetroffen, was hier waarschijnlijk niets te zien. In den Soester bodem heb ik ten minste nooit eenig spoor daarvan ontdekt, en ook nooit iets van anderen gehoord, dat aan zulk een oorspronkelijk bosch zou doen denken. In ieder geval, zoo er op de hoogere gronden bosch geweest is, dan bestond dit uit eiken, beuken, of misschien ook sparren en dennen; en in de veen- en broekgronden, uit wilgen, peppels, en andere struiken van dien aard.
De bosschen die Karel de Groote, in 777, aan de Kerk van St. Maarten, te Utrecht, schonk, Hengestschote, Fornhese, Mokoroth, en Widock, lagen slechts voor een klein deel in de Soester veen- en broekgronden, en voor het grootste deel onder het tegenwoordige Baarn-Vuursche, Eemnes, Bunschoten, en Hoogland. De eerste en de meest natuurlijke bron van bestaan, moet dus wel de jacht geweest zijn, en dâârom spreken wij over deze dan ook het eerst. (Roijaards, Invoering v.h. Christend. in Nederl. 42-43).
1. Jacht
De vroegste bewoner van deze streek moest beginnen met het benoodigde tot levensonderhoud te zoeken in de dierenwereld, die reeds vóór hem zich hier gevestigd had. En dat dit jachtveld oorspronkelijk rijk voorzien is geweest, laat zich gemakkelijk opmaken uit de menigte van Wetten en Besluiten van de Provincial« en Stedelijke Regeeringen van lateren tijd, allen bedoelende de bescherming van het tamme wild, tegen de verscheurende dieren en de hebzuchtige menschen.
Dat jachtveld, in den aanvang natuurlijk voor ieder open, kwam, in den loop der tijden, in het bezit van Keizers en Koningen, en, uit de handen van dezen, langzamerhand in het bezit van Hertogen, Graven, Baronnen, Ridders, enz., dat wil zeggen, in het bezit van Heeren; en onder de voorrechten door de Leenheeren aan die Heeren geschonken, behoorde ook het Recht van Jacht. Of er vóór de Ridders van Lochorst nog Heeren van Soest geweest zijn, is mij niet bekend, maar zeker is het dat dit Gerecht, reeds vóór 1253 een Leengoed was van de Abdij van Sint Paulus te Utrecht. In het jaar 13 25 verkocht Adam van Lochorst, de Heerlijkheid "van Soest ende Heese", aan Sweder van Abcoude, den vader van Jacob van Gaesbeek. Van dezen laatsten ging zij in 1472, bij koop, over in het bezit van den Utrechtschen Bisschop David van Bourgondië. In 1528 werd de wereldlijke macht van het Utrechtsche Bisdom overgedragen op den Graaf van Holland, Keizer Karel V. Na den vrede van Utrecht, in 1579 gesloten, verscheen reeds op 31 Maart 1580 eene "Nieuw Ordonnantie op de Jacht", van de Staten der Provincie en den Prins van Oranje.
Reeds van het opkomen van de Heerlijke Rechten af, had de Jacht opgehouden Bron van Bestaan te zijn voor de bevolking der streek; dat is voor Soest dus stellig reeds vóór 1253. Bron van Bestaan bleef ze alléén voor de Jacht-Opzieners of de Pachters der Heeren, en voor de stroopers. Jacht-Opzieners van allerlei rang, en onder allerlei namen, zijn er zeker reeds zeer vroeg geweest, als noodzakelijk gevolg van de meening van anderen, dat iedereen recht had op wat in het wild liep, of vloog, of zwom; eene meening die heimelijk nog voortleeft in het geweten van vele der tegenwoordige inwoners van Soest, want in de Birckt, op de Bunt, Achter den Engh, op het Hart, in het Veen en over Hees, zijn maar weinig huizen, waar niet een geladen jachtgeweer op haken tegen één der zolderbalken ligt, gereed om ieder oogenblik te kunnen gegrepen worden - tot overtreding van de Jachtwet.
Ofschoon niet bepaaldelijk door dit onderwerp gevorderd, acht ik het toch niét ongepast hier eenige mededeelingen te laten volgen, die licht werpen op den rijkdom van dit Jachtveld, en de handhaving van het Jachtrecht daarop, in den loop der tijden; ik bedoel allerlei Wetten en Besluiten, daarop betrekking hebbende, van Provinciale en Stedelijke Regeeringen.
Op zaterdag St. Lambertsdag (17 September), van het jaar 1407, verbood de Raad der Stad Utrecht aan alle zijne burgers, "Konijnen te fretteeren in Eemlant, of op de heijde tusschen deze Stadt en Amersfoort, zijnde des Bisschops warande, onder bedreiginge van boven de beteringe aan den Bisschop, het scherpelijk aan hem te zullen rechten." (Burman, Utr. Jaarboeken. I. 77)
In de maand Maart van het jaar 1431, noodigde de Raad der Stad Utrecht de Edelen van den lande van Utrecht, met name ook die van Amersfoort en Eemland, uit, om "den wolff te jagen." (Tijdschr. voor Geschied, enz. van Utrecht, 1840. 57, enz).
Een Placcaat van den Stadhouder van 2 Juni 1531, meermalen "gerenoveert en geamplieert", gebood "dat niemand op een half mijle naar de wildernisse groote honden houden ende sal, sij en sullen haar voorste klauwen af doen houwen, of een knuppel aan dan hals doen hangen, ende dat bij 't vertiueren tot elke reijse van twee Carolus gulden." (Groot Utr. Plac.boek. II, 3 01)
Eene Resolutie der Staten, van 23 October 1536 verklaarde, "dat alle Prelaten ende Heeren van de Vijf Godshuijsen, die Edelen ende gemeen Ridderschap, ende goeden luijden der Stad, ende 's Lands van Utrecht, van ouden herkomen altijd hebben mogen jagen en vliegen, soo bij haar als haare dienaars, omme daarmede die vrunden te tracteeren, etc , 't welck haar niet benomen hoort te worden, gemerkt 't selven dien van Amersfoort ende meer andere toegelaten ende gepermitteert word, en des te meer, want in dien tijd abundantie was van alle wiltbraad, dat om geld te krijgen is." (Groot Utr. Placboek II 379, 380).
Bij de Placcaten van 21 Juli en 6 November 1540, geboden de Stadhouder en Raden der Keizerl. Majesteit in den Hove van Utrecht, voor de geheele Provincie, "dat niemand, wie hij zij, edel, of onedel, geestelijck, of weerlijck, bij hem of heure dienaren, een mijl, rond om der Stad eenig grof wilt en vange, nog putoiren, veldhoenders, swanen, faisanten, reijgers, quacken, kranen, trapgansen, hasen, of konijnen, 't zij met honden, gairen, panden, busschen, ofte bogen te schieten, nog mit eenigerhande netten, hoe en in wat maniere dat men se vangen, ofte slaan mag, bij 't verbeuren tot elcken reijse van acht Carolus gulden, de eene helfte tot Keijserl. Majt. behoeven, ende de andere helfte tot behoeven van den aanbrenger." (Groot Utr. Placboek. II. 380)
Daar "niet jegenstaande zekere opene brieven van Placate, bij desen Hove gegeven, op den 12 Aprilis 1546, aangaande sekere warande met honden te converseren, fretteren, conijnen te vangen, ende de voorsz. warande gansselijk te bederven, tot grooten achterdeele van sijne Majest. ende van sijne Majest. Pachters, soo is't, dat' wij, (n.l. Die van den Raide 's Konings, over den Lande van Utrecht, en wel op 11 Januari 1569), u Deurwaarder of "Pander, (n.l.. in den Hove van Utrecht), ordonneren ende bevelen 't voorsz. Placaat andermaal tot Amersfoort, Leusden, en elders te publiceeren, ten eijnde niemand daar van ignorantie en praetendere, ordonnerende een ijgelijk, wie hij zij, Geestelijk, of Weerlijk, hem daar naar te reguleren, op den' poenen en de bruecken daar inne begrepen en hier navolgende." (Groot Utr. Placboek. II. 381)
In het bedoelde Placcaat van 12 April 1546, spreken, Lodewiijk van Vlaanderen, Heer tot Praat, etc., Stadhouder Generaal, d'Eerste en andere Raden des Keizers in den Hove van Utrecht, den eersten Deurwaarder, of Pander in dat Hof, toe. De inhoud er van is wel merkwaardig, maar het stuk is te groot om het hier in zijn geheel mede te deelen. Alleen op dit wil ik wijzen: vooreerst, dat er uit blijkt, dat "onlanks onsen Alregenadigste Heere den Keijser belieft heeft, sekere plaatse gelegen in de Amersfoortsche heijde, tot conijnen warande te doen maken, en met conijnen te bepoeten; en dan verder, dat die warande omvatte, die grauwe duijnen, of Goertsbosch, gelegen tusschen de voorsz. Guer en de Henschoten, en nog daar en boven een plaatse genaamt de Strijelo, gelegen tusschen den Berge ende die Deijnsloo, omtrent 300 roeden groot in de lengte, ende ook die breette; item, dat noorthout, alzoo dat van ons bepaalt is; item, een plecke tot Ginkel, daar t' anderen tijden waranden beprouft zijn geweest."
In een Placcaat van 28 Januari 1556, nagenoeg eene herhaling van dat van 12 April 1546, worden Peter Stevens en Steven van Zijl, burgers van Amersfoort, genoemd:
"Pachters van des Konings warande, geheten Wintgensbosch, mitsgaders van derhuijsinge ende erve daar bij gelegen; terwijl dan verder gezegd wordt, dat de voornoemde parcelen van bosch, konijnenwarande, huijs ende erve daartoe behorende, gelegen (zijn) omtrent Amersfoort, aan den Utrechtschen weg, neffens die Waleberg." (Groot Utr. Placboek. II. 380, enz.)
In een Placcaat van den Stadhouder, President en Raden 's Konings in den Hove van Utrecht, van 23 Juni 1556, werd verboden het vangen van harten, reeden, swijnen, hasen, ofte conijnen, metten "netten, buijdels, of andere instrumenten, hoedanig dat die wesen mogen, ofte met honden, gaarn, ofte panden te vangen, noch met bussen, bogen, of andere instrumenten te schieten."
Op 31 Maart 1580 verscheen eene "Nieuwe Ordonnantie op het stuck van de Jacht, bij de Staten geconcipieert, ende bij den Prince van Oranje geapprobeert", welke bij "Nader Placaat" vele malen is "gecorrigeert en gerenoveert". (Groot Utr. Placboek. II. 384 en 385) .
Reeds op 31 Mei 1588, was eene premie uitgeloofd op het schieten van wolven, die zeer vermenigvuldigden, en op 23 Maart 1592 werd een concept vastgesteld, volgens hetwelk op 14 April daaraanvolgende,
"in den Lande van Utrecht gedaan sal worden een generale wolvenjacht.— Omtrent Muijden sullen vergaderen - die van Emmenés "binnen ende buijtendijks, Oostveen, Seijst, Bild, van der Eem af, tot voorbij Bunschoten door de Duijst, langens Hoeflaaken, over den IJseren Hoet, Barnevelt, tot de uijterste van Renswoude, ende soo voorts door de Reensche Veenen tot aan de Grebbe toe, ende sij sal afgejaagt worden, bij die van Baarn en Zoest, Bunschoten, Ter Eem, Bunnik, Odijk, het Overeijnt van Jutphaas, ende sullen beginnen van der Eem af te jagen, tot den IJseren Hoet toe." (Groot Utr. Placboek. I. 497; en II. 414, enz.)
Op 31 April 1593 werd zoodanige jacht herhaald, en nu was, op 22 April te voren, aangaande "Het Overquartier ende Eemland", vastgesteld: "In den eersten, dat den Maarschalk de Ridder met zijn quartier sal beginnen te besetten en jagen van den Vaartschendijk af voorbij Tollesteeg, na de Blauw Capel tot aan de Vogelaar toe, latende de paerden opwaarts aan den Bergkant. Item, van de Vogelaar, Hees, langs Amersfoort, en voorts na den Amerongschen berg, sal den Maarschalk van Eemland insgelijks besetten, en zoo gelijk met beijde Quartieren hant aan hant jagen na Amerongen toe, alwaar de panden geset zullen wesen in 't bosch, of daar omtrent. Welverstaande, dat die.van Emenes, na dien sij haar limetten afgejaagt sullen hebben, hen begeven sullen naast de vleugel van 't Overquartier aan de Vogelaar, ende daar naast aan Eembrugge, Baarn, Soest, Bunschoten, Hoogland, Leusden, Woudenberg, Renswoude, en de Ginkel, welke leste vleugel strekken sal onder aan den Amerongschen berg, en alsoo (ijder in ordre gestelt zijnde) gelijk haar op de been sullen maaken, en d'een den anderen affogende een samentlijk jagen tot het Amerongensche bosch toe." (Groot Utr. Placboek II 417).
Was reeds op 31 Mei 1588 eene premie van 30 gulden uitgeloofd, voor het vangen van een wolf, op 19 Mei 1593 wordt toegezegd: "In den eersten, soo wie in het particulier een wolf vangt, en den Staten levert, sal hebben de volle zestig gulden. Item, soo wie een wolf soo seekerlijk verspied en aanbrengt, dat die selfde wolf daarover gevangen wordt, sal daar voor genieten vier gulden van de sestig gulden. Ende die den wolf den eersten steek geeft, dat het wel treft, sal van de voorsz. sestig gulden voor uijt hebben twaalf gulden. Ende die reste sal worden verdeelt bij den Officier, of Officieren, die daar preasent sullen sijn, onder degeenen, die over het vangen sijn geweest; - Item, die een leger, of nest met jonge wolven vind, en de jonge wolven levert, sal voor ijder jonge wolf hebben tien gulden." (Groot Utr. Placboek. II. 417)
In eene Publicatie van 15 Januari 1646, wordt "op het vangen van een wolf, zijnde een reu, hondert gulden, en voor een teef, hondert twintig gulden", uitgeloofd. (Groot Utr. Placboek II 417).
Evenzoo was het vangen van vossen, reeds sedert 31 Maart 1580, door het uitloven van premiën in geld, bevorderd; en over het geheel was de zorg, ook voor dit gedeelte van het jachtveld groot, zooals blijkt uit het aantal "Ordonnantien op het stuck van de jacht", dat elkander, in den loop der jaren, opvolgde, en aanvulde, en uitlegde, tot 1725 toe. Nadat de Erf-Stadhouder, Prins Willem III, op 26 April 1674, Soestdijk gekocht had, droegen de Staten der Provincie Utrecht, bij Acte van 23 September daar aanvolgende, de Hooge, Vrije, Middelbare en Lage Jurisdictien en Heerlijkheid van Soest, Baarn, Ter Eem, en Eemnes binnen- en buitendijks, "eeuwich ende erffelijck" aan hem op. Reeds op 14 December van hetzelfde jaar, werden de grenzen van zijn jachtrecht nauwkeurig door hem afgepaald. Deze Prins was, zooals bekend is, een hartstochtelijk liefhebber van de jacht, en heeft, van Soestdijk uit, zich meermalen aan dat genot overgegeven; zooals van 7 November tot 12 November 1680, en van 3 October tot 26 October 1682. (Journalen van Const. Huijgens, de Zoon. Deel III, in de Werken v.h. Hist. Genootsch. te Utr. Nieum Serie. No. 46).
Omstreeks 1674 heeft Jacob de Hennin, geboren in Den Haag, een man die 12 Mei 1655 deurwaarder was bij den Hove van Holland, een groot jaar te Soestdijk gefungeerd als Opzichter der Wildbaan, onder den titel van "Capteijn van Zoest", en beweert, in die betrekking Prins Willem III meermalen ontvangen te hebben. Hij verhaalt dit alles in een gebrekkig boekje, dat in 1681 in het licht kwam, met een titelprentje van Jan Luiken versierd, en getiteld: "De zinrijke Gedachten Toegepast op de Vijf Sinnen van "'s Menschen verstand. Verhaalende veele wonderbaare geschiedenis- "sen, die ons verstand te vooren komen, historiaal en leerlijk beschreven".(Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Woordenb. der N. en Z. Neder1. Letterk. i.v.)
In een Journaal van denzelfden Constantijn Huijgens, de Zoon, van 21 October 1688 tot 2 September 1696, wordt medegedeeld dat Mr. David de Wildt, sedert 1688 Secretaris der Admiraliteit van Amsterdam, door bewerking van zijnen vader Hiob de Wildt, in 16 90 van den Prins het ambt verkreeg van "meesterknaap van het jachtrecht van Soestdijk". Wat hij als zoodanig te doen had, en hoe lang hij in het bezit van dat ambt is gebleven, is mij niet bekend. (Werken v.h. Hist. Genootsch. te Utr. Verslag daarvan in De Gids, 1878-April. 1-55)
De Prins overleed op 19 Maart 1702, "zonder wettige descendenten ende Nacomelingen", en de Staten der Provincie verklaarden, bij Resolutie van 5 en 10 April 1702, "de hooge, vrije, lage en middelbare Jurisdiction ende Heerlijckheden van Soest, Baarn, Ter Eem, Emmenés binnen- ende buitendijcx - wederom met allen aankleven van dien vervallen ende gedesolveert te zijn in den schoot, ende ter volkomen vrije dispositie van haar Ed. Hog." (Groot Utr. Placboek. II. 1206).
En aldus is het gebleven tot 16 Juli 1749, toen dezelfde Staten besloten aan Willen IV, "Prince van Oranje en Nassau, Erfstadhouder "der provincie - eeuwig en erffelik te defereren en op te dragen - de hoge, vrije, middelbare, ende lage Jurisdictie over zijne Hoogheids Heerlikheden van Zoest, Baarn, en ter Eem Uijt gelijke redene en motive als boven hebben wij mede goedgevonden, en eenparig geresolveert hoogst gem.e zijne Hoogheid te defereren, gelijk wij defereren bij dezen de vrije en met seclusie van alle "anderen, privative Jagt in het District van de voors. Hoge Heerlijkheden, en daarboven in de Leusdensche Bosschen, zoover en wijd de vrije jagt aldaar in den jare 1681 aan Zijne Hoogheids Prédécesseur, glorieuser gedagtenis, gedefereert, zig uitgestrekt heeft, zullende zijne Hoogheid tot conservatie van de wildbane aldaar, en in de meergem.e Hoge Heerlikheden, zoodanige afpaling willen laten doen, en verders alzulke ordres te stellen, als zal gelieven goed te vinden."
Onder de Hooge Heerlijkheden, in 1674 aan Prins Willem III opgedragen, waren toen ook begrepen de beide Eenmessen, maar in den tijd toen de Staten deze rechten weder hadden teruggenomen, hadden zij het "daeglijxe geregt, met de dependentie van dien verkogt", en zóó was dit thans "in handen van een particulier".
Nochtans wilden de Staten doen wat zij konden, en vonden, op 27 Augustus 1750, goed "aan sijne Hoogheid Willem Carel Hendrik Friso, - eeuwig en erfelijk te defereeren - de Hooge Jurisdictie over de voors. beijde Eenmessen, soo binnen als buijtendijx, alsmede ook over de Heerlijkheid van Duijst, de Haer en Sevenhuijsen, - met regt van successie op alle Hooggemelte Sijne Hoogheids wettige descendenten en nakomelingen, - ende aldaer te hebben en te exerceren de vrije en met seclusie van alle anderen, privative Jagt, gelijk wij die in de Heerlijkheden van Soest, Baern en ter Eem, en in de Leusdensche Bosschen zijne Hoogheid reeds gedefereerd hebben, en welke wij bij deesen hiermede ampliceren en vergrooten."
En alzoo was, en bleef, de toestand van het jachtrecht totdat de Nationale Vergadering, op .. Mei 1795, Soestdijk tot Domein van den Staat verklaarde. En Staatseigendom is het gebleven tot 8 Juli 1815, toen in het Staatsblad der Vereenigde Nederlanden de Wet verscheen, waarbij het Domein Soestdijk, door het Nederlandsche Volk, werd "afgestaan en opgedragen aan den Prins van Oranje, — Opperbevelhebber van het Nationale leger, — om door Hem en Zijne afstammelingen, in vollen eigendom, en als patrimonieel goed te worden bezeten". Alzoo kwam dus het Huis van Oranje weder in het bezit van zijn rechtmatig eigendom, en daarmede van het jachtrecht, dat zich, gelijk weleer, ook uitstrekte over de beide Eenmessen, een deel van Bunschoten en Hoogland, en een deel van Leusden.
Hiermede is dit onderwerp eigenlijk afgehandeld, doch men vergunne mij nog te laten volgen, wat "Een plattelands-burgemeester", (Mr. C.A. Nairec, Burgemeester van Barneveld), ten jare 1878 schreef, omdat die woorden eenig denkbeeld geven van het huidige dierenleven, op datzelfde jachtveld; want het door hem bedoelde plekje ligt niet zoo heel ver van dat Soest, en zal wel niet zoo heel veel verschillen van Soest voor eene kleine zestig jaren, of ten minste vóór het leggen van den Centraal-Spoorweg, was, en voor een groot deel nu nog is: "De zandverstuivingen, (in den omtrekt van Kootwijk), zijn rijk aan allerlei gedierte, waaronder, herten, reeën; vossen, hazen, konijnen, bunsings, marters, hermelijnen, wezels, korhoenders, patrijzen, leeuwerikken, kwikstaarten of blokkieften, raven, kraaien, eksters, gele-akkermannetjes, uilen, mollen, muizen, slangen, hagedissen, sprinkhanen", enz. (Een oud hoekje der Veluwe; bl. 75, kant.)
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.