door wijlen ds J.J. Bos
Eerdere bijdrage:
De wateren in Soest deel I
Volgende bijdragen;
De wateren in Soest deel III
De wateren in Soest deel IV en slot
Had men alzoo door Rhijndijk, Grebbelinie, Slaperdijk, en Bunschoter Veen- en Veldedijk, op het rivierwater dat uit het zuiden kwam, en het zeewater dat uit het noorden kwam, in Eemland reeds veel gewonnen, ook meer naar binnen zocht men woning en akker tegen ongewenscht« overstrooming te beveiligen. Zelfs de geulen en killen, welke vooral het Rhijnwater sedert eeuwen, in den van den Rhijn naar zee met een verval van 7.72 M. afdalenden bodem, geslepen had, moesten beteugeld worden. Want, inderdaad, de waterloopen die er nu nog zijn, de beken ten zuiden van Amersfoort, de Vlierbeek en Modderbeek met al hare vertakkingen, die nabij die stad hare wateren in de Eem uitstorten, en ook de Eem zelve van Amersfoort tot aan de Zuiderzee, zijn niets anders dan geulen en killen in den eeuwenouden rivierbodem.
Uit den "Schouwbrief van Bisschop Florens van Wevelickhoven, op de schouwe van den Nieuwen Eemdijk onder de Polder de Slaage, den 5 Maart 1393", blijkt dat die "Nieuwe Eemdijk" toen reeds bestond, wellicht kort te voren gemaakt was. (Groot Utr. Plac.boek. II. 186, 1987). In dien Schouwbrief deelt hij mede, dat er besloten was over dien dijk, "jaarlijks tot alle St. Petersdage in de lente tot Amersfoort", aan te stellen vier Heemraden, te kiezen, één door den Bisschop, of zijne opvolgers; één door den Heer van Abcoude, of zijne erfgenamen; en twee door de Landgenooten, (Ingelanden), die gezamenlijk dien dijk zouden "waren en Schouwen."
Achter dezen Schouwbrief is, in het genoemde Groot Placaatboek, afgedrukt: "die Dijkcedulle van den Slage", welke ik hier ook gedeeltelijk laat volgen, ofschoon ze van veel jonger datum is, omdat er namen in voorkomen, die voor de plaatsbeschrijving van Soest licht geven; en omdat er uit blijkt dat de Ingelanden aan de westzijde van de Eem, ook in de lusten en lasten van dien Schouw op eenen dijk aan de oostzijde, betrokken werden; ik bedoel het volgende: ten eerste: "van Netelenburg aan te meten, tot Hamelenberg toe", waarin het Convent van St. Brigitta, te Soest; het Convent van Marienhove, samen voor bijna 148 roeden; ten tweede: "Hierna volgt den "Vuedijck", waarin "die Birckt" drie malen, samen voor 10 roeden; ten derde:
"Item, dese navolgende hooren in den Meendijck", waarin "Het Convent van St. Brigitten te Soest", voor 31 roeden; ten vierde: "Item dese navolgende hooren tot Amersfoort." Aan den voet van deze "Dijckedulle" leest men: "Geextraheert uijt zeker Register-ofte Rekenboek van den jaarlijcksen ontfang en uijtgeven des gemeene Lands ofte Polder, genaamt die Slaich, ende is na collatie daarmede bevonden te accorderen. Oirconde mij Notario op den 8 Martii 1644 R. van Ingen, Not . 1644."
Het is niet overbodig hier ter plaatse er aan te herinneren, dat er een tijd geweest is dat zeeschepen nog niet verder de Eem konden opkomen dan tot aan de eerste Melm, "bij Kragtwijk", laat van Bemmel er opvolgen, maar dat zal wel eene vergissing zijn; de eerste Melm van uit zee is de Oude Melm, of gelijk men ook wel zegt, de Groote Melm. (v. Bemmel, Beschr. v. Amersfoort, 807). Däar was eene geschikte plaats om te blijven liggen, eene soort van dok of haven, van waar de goederen dan, in kleinere vaartuigen, naar de stad vervoerd werden. Dat werd eerst beter nadat, ten jare 1555, de Nieuwe Eem gegraven was, van de Koppelpoort af tot voorbij Isselt, aan De Drie Sluizen. Deze Nieuwe Eem werd, van de stad af tot voorbij de Melmen, onder Soest, "diep gemaakt, bij 't laagste water op vijf voeten", in de grond breet dertig voeten, ende boven in suiker voegen dat de voorschreve Riviere tot allen tijden moeste wesen navigabel, zulks dat twee Schepen malkanderen konden wijken."
In 1580, 1587, 1589 en 1613, is dat verdiepen, en ook verbreeden, voortgezet, zoodat de rivier in dat laatste jaar de diepte en breedte kreeg, die ze ten jare 1760 nog had.
Op den, zooeven vermelden, Schouwbrief van Bisschop Florens van Wevelickhoven, volgde 20 September 1598 een "Landbrief van de Ed. Mog. Heeren Staten 's Lands van Utrecht, waarbij de vorenstaande Schouwbrief, geamplieert en gecorrigeert word." (Groot Utr. Plac.boek. II. 188, 189). De Landgenooten, (Ingelanden), hadden geklaagd, "dat denzelven dijck niet gemaakt en worde, eerst, vermits bij den voorsz. Bisschop en Heere van Abkoude in lange tijd geen Heemraden gekoosen en waren geweest, zulks dat die resteerende Heemraden haar volkoomen Collegie niet hebbende, daar inne niet en konden voorsien. Waarover ook gebeurt was, dat bij ons, ten versoeken van de voorsz. Landgenoten, in plaatse van de Bisschoppen, en Heere van Abcoude, tot Heemraden gekoosen waren, Jacob van der Maath, en Peter van Dam.
Ten anderen, dat die boeten en breuken van ouds op die schouwe gestatueert, soo kleijn op den dag van huijden gereekent worden, dat deselve genoegsaam in versmaadenisse gekomen waren. Ten derden, dat ook tot conservatie van den voorsz.dijk hoognoodig was om den inbreuck van het water te schutten, op den voorsz. Landbrief te maken en te doen de navolgende Ampliatie en correctie."
Op 4 Juni 1616 vervaardigden de Staten van den Lande van Utrecht uit eene "Ordonnantie op de Schouwe en de Hoefslaging van de Riviere de Eem, mitsgaders van de Oude Eem, ende de Beeken, als namentlijk de Heijligenbergse- Flier- en Modderbeeken, haar water in de voorsz. Oude Eem lossende." In dat zeer uitvoerige stuk wordt gezegd, dat de jaarlijksche Schouw zal geschieden door een Eem-Collegie, bestaande uit eenen Watergraaf en zeven Heemraden, mitsgaders een Cameraar, voor de eerste maal te kiezen door de Staten zelve, uit de "Regeerders van Amersfoort en Landgenoten voorschreven, te weten, drie Heemraden uijt de voorsz. Regeerders, en vier uijt de Landgenoten, buijten de Stad Amersfoort residerende, alsse twee uijt die Landgenoten boven Amersfoort, en twee uijtten Landgenoten beneden Amersfoort geland zijnde, en na desen sal de vacerende plaatse bij ons gesuppleert worden op de nominatie van den voorsz. Watergrave en Heemraden, observerende altijd 't voorsz. getal uijt de Regeerders en Landgenoten. (Groot Utr. Plac.boek. II. 178, enz.).
In de, aan deze Ordonnantie toegevoegde, lijst van "Gehoefschlaachden" wordt, met het oog op de "schouwingen", voor zooveel Soest betreft bepaald, dat "Isselt sal maaken van de paal geteekent No. 2 tot aan de paal No. 3 in de lengte van 75 roeden. Dese sullen stellen vier schuttingen, op elke syde twee. -Soest, de Birrik ende Soestdijk, sullen maacken van de paal, geteekent No. 4 tot aan de paal No. 5, in de lengte van 320 roeden.
Ende sullen gehouden wesen te stellen, acht schuttingen, op elcke sijde vier." - En deze Ordonnantie werd op 17 October 1516, opgevolgd door eene Resolutie van den Heeren "Gedeputeerden, van de Edele Mogende Heeren Staten 's Lands van Utrecht, waarbij het 9de, 16de, en 17de Art. van de voorsz; Ordonnantie, en het 1ste, 2de, 3de, en 4de Art. van de Gehoefslaagden van de Oude Eem gecorrigeerd of geexpliceert worden."
Er had ook waarschijnlijk reeds vroeg, ofschoon mij niet bekend is wanneer, aan de westzijde van de Eem eene waterkeering bestaan, echter alléén met het doel om het vloedwater in den zomer van de weideen hooilanden te keeren, (in den winter had men het zeewater zelfs gaarne over de lage vlakte, zooals uit de vroeger vermelde Approbatie door Heeren Gedeputeerde Staten der Resolutie van het Gerecht van Eemnes-Binnensdijks gebleken is, waarom dan ook zulk een dijk zomerdijk en zomerkade genoemd werd), maar de reeds vroeger bestaande was gebleken, vooral langs Soest, niet voor dat werk bestand te zijn; daarom namen Watergraaf en Heemraden van de Rivier de Eem, op 30 Augustus 1624, eene "Resolutie" tot het maken van eenen dijk aan de westzijde van de Eem, welke op 10 September daar aan volgende door de Gedeputeerde Staten van Utrecht werd goedgekeurd. (Groot Utr. Plac.boek. II. 185). Omdat ze zoozeer plaatselijke belangen geldt, moge deze Resolutie hier volgen:
"Alsoo men bij experientie van jaar tot jaar bevonden heeft, dat den dijk, leggende langs de Eem aan de westzijde, langer niet mogelijk is, tegen den inbreuck van het water te bewaren, door welck inbreken (dat vast met alle sterke Noordweste winden geschied) die landen in groote schade en kosten vallen, en die riviere verlant; en werd gecauseerd principal!jk, dat den voorsz. dijck is doorgaande weisand, uijt de riviere gegraven; om 't welcke te remedieeren verscheijde bijeenkomsten sijn gevallen tusschen de Heeren Watergraaf en Heemraaden van de Eem, met de gesamentlijke Geërfdens van Soest, die ook genoegsaam aan den voorn. Watergraaf en Heemraden gesubmitteert hebben, 't geene Haar Ed. souden geraden vinden, daar inne tot 's Lands voordeel te resolveeren, blijken de bij de Acte desen annex; soo is 't, dat die voorgemelte Heren Watergraaf en de Heemraden na veelvuldige communicatien en de beraadslagingen hier over gehad ende gehouden, verstaan en ordonneeren, dat den Cameraar Verhaar sal doen maken eerstdaags twee, of drie modellen van eenen ronden rollenden dijk, uitgaande langsaam uijt de riviere, ende boven op het hoogste van de kruijn drie voeten hoog, boven het leegste land, dienende om de landen voor een somerwater te bevrijden; 't welk gedaan sijnde, sullen de Geërfdens elk voor haar land, den voorsz. dijck na het voorn, formulier maken, ende daarvoor den sel fden grond uijt der Eem weder aan haar land trekken, ende gebruijken tot haren schoonsten, als sij voor het leggen des dijks hiervorens gedaan hebben, in het welk elck voor sijn land meer sal profiteeren als de kosten van het maken sullen wesen, versoekende hierop approbatie van de Ed Mog Heeren Gedeputeerden van de Staten 's Lands van Utrecht. Actum den 30 August. 1624.
Onder stont, ter Ordonnantie van de Heeren Watergraaf en Heemraden voornoemt, onderteekent, Gerard Verhaar. "In margine stont geappoincteert. De Gedeputeerden van de Staten 's Lands van Utrecht, approbeeren deze Resolutie, voorbehoudens ende unvermindert een ijder sijns rechts ende gerechtigheijd. Gedaan te Utrecht den 10 Septem. 1624. Onder stont, ter Ordonnantie als boven, onderteeckent, Anth. van Hilten."
Op 30 April 1667 volgde nog een "Schouwbrief voor de Geërfden, Ingelanden en Landgenoten van Eembrugge, op de schouwe van de Eemsche hooge en lage dijken bij der Heeren Gedeputeerden van de Ed. Mog. Heeren Staten 's Lands van Utrecht geapprobeert."
Reeds vroeg hebben de inwoners van Amersfoort de Eem bevaren, inzonderheid tot het vervoeren van hunne bieren, naar Holland, en elders; maar ook ter Kaapvaart, dat wil zeggen zeeroof, en brachten alzoo aan Hollandsche en Friesche schepen veel nadeel toe. (Slichtenhorst, Geld. Geschied. IX. 16, 216. Matthaeus, Rer. Amorf. Script. 95, 314. Matthaeus, Analecta, III. 399. V.612. v. Bemmel, Beschr. v. Amersfoort 805) .
In den jare 1428 trachtte Philips, Hertog van Bourgondië, Graaf van Holland, dit te beletten, door aan "het Gat van de Eem", zooals men gewoonlijk nu nog van den mond der rivier spreekt, een zeer groot vaartuig te leggen, ingericht op de wijze van eene schans, of een fort. Hij noemde dat drijvende gevaarte "De Kat", misschien wel in zinspeling op de bestemming ervan, loeren op de muizen die uit dat Gat te voorschijn zouden komen.
Maar de Amersfoorters hebben, met de hulp van de Utrechtenaren, aan den oever van de rivier twee schansen opgericht, en beschoten De Kat daaruit zoo geweldig, dat de Hollanders het te kwaad kregen; en in den daarop volgenden winter, heeft een zware ijsgang De Kat geheel onbruikbaar gemaakt.
In 1458 sloot David van Bourgondië, Bisschop van Utrecht, vrede met Amersfoort: één der artikelen van het Contract bepaalde, dat de stad Utrecht, terstond nadat de vrede zou gesloten zijn, het blokhuis zou laten afbreken, dat zij "nu op die Eme staande hebben"; het hout, "dat daer op is", zou zij wegvoeren, en gebruiken tot haar eigen voordeel. (Matthaeus, Rer. Amorf. Script. 314). Of dit nog iets is dat met De Kat in betrekking stond, durf ik niet beslissen.
In het jaar 1567 werd op den Zeekant, aan de westzijde van het Gat van de Eem, daar ruim 100 Roeden breed, een Baak geplaatst, ten gerieve van de schippers, welke Baak later een Ton geworden is. (v. Bemmel, Beschr. v. Amersf. 807, enz.). In 1671 is, ten einde aanslibbing te voorkomen, aan het einde van de rivier, zeewaarts in, eene Uitpaling gemaakt, 80 à 90 Roeden lang, alsmede een "Schephoofd", ter lengte van 27 Roeden. Dat laatste werd in het jaar daarna nog verlengd, met Palen of Tafels daarachter, tot tegenover het reeds vroeger gemaakte paalwerk, met eene tusschenruimte van 20 Roeden van elkander. Dat werk kostte aan de stad Amersfoort 17.915-8-4. In het jaar 1691 werd de boven vermelde Ton verlegd, van de westzijde der rivier naar de oostzijde, aan het uiterste van het "Schephoofd"; terwijl eindelijk in 1696 aan de westzijde, ter plaatse ongeveer waar de Ton gelegen had, eene Lantaarn werd geplaatst, om in den winter, en bij donkere nachten, te branden. - In 1613 was reeds begonnen met het maken van een Jaag- of Trekpad, van de stad af tot aan zee, nabij de Ton. Hierop heeft betrekking eene "Ordre, d.d. 26 Febr. 1696, op 't jagen langs de Riviere de Eem, van de Stad Amersfoort af, tot aan Bickershaven toe, gearresteert bij de Ed. Mog. Heeren Staten 's Lands van Utrecht." (Groot Utr. PIac.boek. II. 190).
Ten bewijze dat de zee, hoe ook in den loop der eeuwen beteugeld, langs de Eem nog altijd eene bedreiging voor Eemland blijft, diene het volgende, wat mij, even nà 1847, verhaald werd. Men had te Soest in het begin der 19de eeuw, misschien ook vroeger, eenen waterstand gekend, dat het blank stond tot aan de onderste trede van den Steenen trap, waarmede men van den straatweg naar het Kerkhof opklimt.
Dat zal wel zeewater geweest zijn, want dijkbreuken aan de Grebbe hebben er niet plaats gehad tusschen 1598 en 1855. Misschien is het in 1702 geweest, doch misschien ook later, b.v. 1825, dat de noordwesten-wind het zeewater in die mate naar binnen joeg. Mijn zegsman, zelf ook een oud man, had het misschien ook van ouderen dan hij gehoord, wat ik mij niet meer herinner. Bij die gelegenheid zal het water dan ook wel gestaan hebben, in alle huizen in het Kort-Eind, aan De Melmsteeg, en langs den Brink tot aan de Schans toe.
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.