door wijlen ds J.J. Bos
Volgende bijdragen:
De wateren in Soest deel II
De wateren in Soest deel III
De wateren in Soest deel IV en slot
In de samenstelling van den bodem van ons vaderland, onderscheiden de Geologen drie soorten van gronden, te weten, de tertiaire, de diluviale, en de alluviale gronden. Van de tertiaire grondvorming vindt men slechts enkele sporen in het oostelijk deel van Overijssel en Gelderland, alsmede in het zuidelijk deel van Limburg. Van de diluviale vorming vindt men de bewijzen vooral in het midden, het oosten, en het zuiden van Nederland; dat zijn de zandgronden, de met heuvels bedekte of meer vlakke heiden, eens, volgens sommigen, met bosschen bedekt, waarvan ik evenwel nooit eenig spoor heb gezien.
Het alluvium echter beslaat eene kleine helft der oppervlakte; het ligt overal op eenen grondslag van diluvium, doch wisselt op verschillende punten zeer in dikte af; nabij Gorinchem heeft men eene dikte van ongeveer 100 el gevonden, en in Noordholland slechts de helft.
Deze jongste geologische formatie is tamelijk duidelijk te onderscheiden, in:
a. bovengrond, door de landbouwkundige bearbeiding belangrijk gewijzigd, eigenlijk uit zoogenaamde steigeraarde bestaande;
b. hooge en lage venen, ontstaan uit planten, struiken, en boomen, die onder water stierven;
c. zee bezinkingen, door den invloed van winden en getijden, of uit door de groote rivieren afgevoerde stoffen, ontstaan, waartoe ook de zandbanken, de zeeduinen, en de zandverstuivingen midden in het land, behooren;
d. de rivierbezinkingen, waar de getijden geenen invloed op uitoefenden, de beekbezinkingen of groengronden, meestal zandiger dan de groote stroomen.
Deze lange inleiding zal wat nu gaat volgen, en meer onmiddellijk op Soest betrekking heeft, duidelijker maken. Diluvivum en alluvivum ontmoeten elkander hier. In den ijstijd hebben de waterstroomen van de Noordzee, op dit punt, als het ware gestreden, tegen de waterstroomen die van den Rijn kwamen; beiden brachten, met de gletschers, steenbrokken mede; uit Scandinavië, ja, maar ook van de bergen langs den Rhijn, uit België, én Noord-Frankrijk.
De grootere en kleinere steenbrokken, die nu nog overvloedig op dit terrein gevonden worden, bewijzen dat de gletschers hier, als van beide kanten, elkander ontmoet hebben, en hunnen steenlast hebben laten zinken; zelfs eene soort van moraine is hier en daar niet te miskennen. Over deze gezonkene steenbrokken hebben de waterstroomen, in voorhistorische tijden, leem en zand opgehoopt, en zóó ontstond die rij heuvels, welke reeds in Gooyland en Eemland, noordelijk van de Hooge-Vuursche aanvangt, en over Soest, en de Soester- en Amersfoortsche bergen, in zuid-oostelijke richting, voortloopt, over Maarn, Darthuizerberg, Leersum, Eist, Rhemmerden, en Rhenen, tot de Grebbe toe. (Staring, De Bodem van Nederl. II 46).
Die heuvels zijn zeer ongelijk van hoogte: de Lazarusberg is 20 M hoog; de Enghenberg 18 M; de Lange Duinen 18 M; Soesterberg 64 M; de Vakken 47 M; het Kamp 23 M; en de Galgeberg, bij Amersfoort, 49 M. (Kaart van het Topogr. Bureau Blad 32).
De kern van al deze heuvels bestaat vermoedelijk uit grootere en kleinere steenbrokken, waarover de vloedgolven, in den loop der eeuwen, zand en grind hebben uitgestort (Utr. VOlksal. 1846 . 138, 139). In het einde der 9de eeuw heeft Broeder Hamarkerus in het groote woud Furs (Vuursche), reeds, wat hij noemt "het groot steenen altaar" gezien, dat daar thans nog, in het midden van het dorp, te aanschouwen is. Even zulke groote steenklompen heb ik zien liggen in het Soesterveen, waarvan er twee later door den eigenaar van "De Paltz" zijn weggevoerd, en geplaatst aan weerszijden van den ingang der oprijlaan naar het Huis: wie den straatweg van Soest naar Soesterberg volgt, gaat er langs.
De beruchte Amersfoortsche kei, van Everard Meyster, is mede uit den berg, nabij die stad, afkomstig. En onder de heuvels van Soesterberg is er een, waarvan een bejaard landbouwer van Soest mij eens zeide, dat er een gat in gegraven was, waar de Soesterkerk wel in staan kon, alléén door er keien uit te halen voor de zeeweringen te Spakenburg, en aan den mond van de Eem; ik heb mij later overtuigd dat die man niet had overdreven. Ook werden in Soest, evenals in Drenthe, keien gebruikt als fundament van woningen. Tusschen 1860 en 1870 is daar een zeer oud huis afgebroken, gelegen in het Kort-Eind, het derde huis van den Amersfoortsen straatweg; het is nu een kampje weiland. Oorspronkelijk is het boerenwoning geweest, maar was toen eigendom der Diaconie, die het in drie woningen voor armen had verdeeld. Bij het afbreken bleek, dat de buitenmuuren rondom stonden op groote, min of meer platte, keisteenen, waarvan de grootsten naar het daar tegenoverliggende "Roode Haantje" zijn verhuisd. Er is een tijd geweest dat dat keien en kiezelsteenen graven uit die bergen, om ze met wagens en karren naar de Melm te brengen, en aan schippers te verkoopen, zoo druk liep, dat de Staten der Provincie het, bij eene Ordonnantie van 22 Mei 1604, verboden; en dat het op 14 Maart 1617, en 22 Jan. en 14 Febr. 1634, nog noodig was dat verbod te vernieuwen (Groot Utr. Pia.boek I 659).
En van al de wateren, die in den grijzen vóórtijd dezen bodem bedekten, dien door de kracht van winden en golven uitgroeven of ophoogden naar willekeur, is thans niets meer over, dan de beken in de Geldersche Vallei, en, van Amersfoort af, de rivier De Eem; het Oude Grachtje; en waarschijnlijk ook het weteringetje, dat, uit het Veen, langs Enghendaal, De Bunt, en den Zwarteweg, nabij den Krommer, doorde weilanden en de Malesluis, in de Eem uitmondt. Wij gaan nu die drie laatste waterloopen afzonderlijk beschouwen.
De rivier de Eem maakt over eene lengte van ruim twee uren gaans, de grensscheiding uit tusschen Soest, en de oostelijk van haar gelegene Gemeenten Baarn en Hoogland; zij verdient daarom het eerst besproken te worden.
Men zegt van deze rivier, dat ze ouder is dan de Zuiderzee, en men zegt dat met het volste recht. Zij wordt reeds genoemd in den Giftbrief van Karel de Groote, d.d. 7 Juni 777, waarbij hij aan de Kerk van St. Maarten te Utrecht, eenige landerijen en bosschen schenkt, gelegen "in villain dictam Lisidunum, in pago qui vocatur Flehite, super alveum Hemi"; wat Gerard van Loon, in zijne Aloude Hollandsche Historie, vertaalt: "in het landschap Lisiduna, in het gewest Flehite op den stroom Hemi", welke goederen verder worden opgenoemd, en gezegd gelegen te zijn, "de ambabus partibus Hemi", dat is "aan weerszijden van de Eem". (Heda, Historia, Episcoporum Utr. pag. 41). Van de Zuiderzee echter wordt beweerd, dat ze eerst nà de elfde eeuw tot eene binnenzee is geworden; ja, volgens anderen, dat men tot in 1250 of 1255 nog, "met een rachter of dalye, dat is, met "eene pols, of eene plank, van Enkhuijsen naar Stavoren konde gaan." (v. Bemmel, Beschrijv. v. Amersf. 795, 796).
Men moet zich echter de Eem in 777 niet denken als de reeds kalm tusschen twee dijken voortloopende rivier, zooals ze nu zeker reeds sedert vier of vijf eeuwen is; integendeel, ze zal toen nog wel, alléén bij zeer lagen waterstand, iets geleken hebben op wat wij nu kennen; maar bij hoogen waterstand, was wellicht de gansche Geldersche Vallei nog wel rivier, en evenzoo onder Soest, Hoogland, Baarn, en Bunschoten, alle polders, die nu weide- en hooilanden zijn. De Eem schijnt weleer begonnen te zijn nabij De Grebbe, waar men heden nog een watertje vindt, dat de Kromme Eem genaamd wordt, en dat zich vereenigt met de Bisschop-Davids Grift, en zóó over Veenendaal en Woudenberg, door de Luntersche- en Heiligenbergerbeken, in verband komt met Amersfoort en de Eem.
Ten minste, in 998 was de heuvel Hohorst, (De Heilige Berg), nog gelegen tusschen eenen drabbigen stroom, en een onafzienbaren poel, en kon niet dan met een vaartuig worden bereikt. (Alpertus; bij Perts, Monumenta Germaniae. VI. 707). De Beken ten zuiden van Amersfoort, en de Eem ten noorden van Amersfoort, zijn te beschouwen als de geulen, of killen, die in den bodem zijn achtergebleven, van den arbeid der wateren van den Rhijn, die eens van de Grebbe af, door de nu zoogenaamde Geldersche Vallei in Eemland, en wat nu de Zuiderzee genoemd wordt, zich eenen weg naar de Noordzee hebben gebaand, en zich waarschijnlijk bij Schokland daarin hebben uitgestort, waarvan dan Emmeloord, op dat eiland, nog heden zou getuigen.
Als vroegste poging van menschen, om het geweld der wateren, naar de zijde van den Rhijn, min of meer te breidelen, mag beschouwd worden wat Arend van Slichtenhorst, in zijne "Geldersche Geschiedenissen", mede deelt: "Eenige doen daerbij, (nl. bij het verhaal van eenen geweldigen watervloed), dat de inwoonders ten dien tijde, (nl. 860), om telkens zulk een gevaer en in-breuk niet af te wachten, den Rhijn in de Leek gingen af-leijden, ende dat alsoo door 't opzwellen van de Leek de middel-Rhijn allensekens is verminderd en toe-gestopt. Doch anderen houden de Leek ouder, ende lang te vooren door (Cnaeus) Domitius Corbulo Veldheer van Keyser Claudius te zijn gedolven." (Slichtenhorst, Geld. Geschied. IV 12, bl. 40).
De wateren van den Rhijn hebben zich nochtans later nog vele malen, over dezen bodem, eenen weg naar zee gebaand. Bekend is eene over strooming in 1322, IX Calend. Junii (op 9 Juli, zegt van Bemmel). (Matthaeus, Rerum Amorf. Script. 76. v. Bemmel, Beschr. v. Amersfoort II. 931, 935).
Ook in 1477 was er een watervloed, "zooals men te voren nooit aanschouwd had". Hetzelfde wordt ook gezegd van den vloed op Allerzielendag, in 1532. In 1540 braken alle dijken in Eemland en Gelderland door. Op 5 Maart 1595 bezweek de Rhijndijk, bij Rhenen en Wageningen, waarvan wederom eene geweldige overstrooming het gevolg was.
Na dezen laatsten geweldigen watervloed, werd wel "de kaay ofte dam, (bij Wageningen), in eenen steeuwigen en breeden dijk veranderd, maar in 1643 en 1651 herhaalde zich dezelfde ramp; en al wederom door doorbraak van den dijk bij Rhenen. (Slichtenhorst, Geld. Geschied. I. 166, Matthaeus, Rerum Amorf. Script. 77 v. Bemmel. Beschr. v. Amersf. 951) .
Daarop hebben de Staten, ingevolge een verzoek van Amersfoort, Leusden, Woudenberg, en Renswoude op 7 September 1652, een "Octroy" verleend, tot het leggen van eenen zoogenaamden "Slaperdijk", die beginnen zou "omtrent den Dwarsweg, tot aan de Groote Haar van Renswoude, en voorts van Wolfshaar langs Veltjensgraaf tot aan de Renswouwsche steeg, en soo veel verder, als sulks noodig, en raadsaam sal worden bevonden, met een sluijs in de Joffr. Wijck daartoe gereguireert." En bij "Placaat" van 9 Februari 1653, bepaalden de Gedeputeerde Staten 's Lands van Utrecht, welke "Schouten en Huijsluijden" op den Slaperdijk moesten verschijnen, -- want dezelfden moesten ook op denzelfden dag, bij "Placaat" het doorsteken of beschadigen van den Slaperdijk verbieden. Zoodat ook deze waterkeering alweder hare zorgen medebracht. Op 20 December van hetzelfde jaar, maakten zij er eene "Ordre en Reglement" op, dat, op 1 April 1707, een "Appoinctement" noodig had, tot "elucidatie" van art. 11, terwijl eindelijk de Gedeputeerde Staten, op 23 Februari 1714, eene "Resolutie" uitvaardigden, behelzende twee Instructies, nl. ééne voor den Opzichter van het Peil te Woudenberg, en ééne voor den Schutmeester aan "De Roode Haan". (Groot Utr. Plac. boek, II. 172, enz.).
Op 22 Februari 1711 brak echter de verzwaarde Rhijndijk opnieuw door, en op 11 Januari 1714 sloten de Staten van Utrecht en Gelderland eene "Conventie", over het toemaken en verzwaren van den dijk tusschen Wageningen en De Grebbe, en het maken van eene waterloozing door den Slaperdijk naar Amersfoort, en door de Eem naar de Zuiderzee; alles te maken "simul et semel et pari passu". De landerijen boven den Slaperdijk zouden dan jaarlijks aan den Kameraar van de Eem voor Eemgeld betalen, één stuiver per Morgen. Dat die verzwaarde, en nogmaals verzwaarde, dijk, toch het Rhijnwater niet voor altijd van Eemland keeren zou, is op 5 Maart 1855 gebleken.
Des namiddags, te 4 uren ongeveer, brak hij opnieuw door tusschen Rhenen en Wageningen, de Duitsche Rhijn en de Geldersche IJssel liepen over; niet alleen de Neder-Betuwe, Tielerwaard, Maas en Waal, Bommelerwaard, maar ook de zoogenaamde Geldersche Vallei, werden overstroomd, zoodat aan weerszijden van de Grebbe-linie alles blank stond, en Veenendaal, Renswoude, Scherpenzeel, Woudenberg en Leusden, voor een groot deel overstroomd werden. Zelfs in Amersfoort stond het water op sommige straten, en in een aantal huizen en evenzoo was het op de lagere gronden van Soest, Baarn, en Eemnes.
En het bleef alzoo totdat de Rhijndijk weder gedicht was. In Soest was een groot eind van den Zwarteweg overstroomd; de boerderij "Het Klooster", in de Kerkebuurt, stond bijna in het water; en meer naar Soestdijk kwam het tot aan den Brinkweg; ja, bij De Schans liep het er over; de beide Melmen waren eilandjes, niet dan met schuitjes te bereiken; en eerst nà vele weken was die waterplas weder weggevloeid. Gezien hebbende met welke wapenen, en met welken uitslag, de bewoners van deze gewesten, naar de zuidzijde van ons vaderland, aan het geweld van wind en golven, om het rustig bezit van akkers en weiden, weerstand boden, willen wij nu ook beproeven eenig begrip te krijgen, van hunnen strijd tegen de wateren die uit het noorden kwamen. Immers vooral van deze zijde dreigde voortdurend groot gevaar.
Het is niet zeker dat de stormwind en de watervloed van 3 November 1170, die het zeewater met zulk een kracht naar binnen dreef, dat dijken en dammen bezweken, ook Eemland heeft gedeerd, doch waar de golven met geweld sloegen tegen de muren van het hooggelegen Utrecht, zoodat in de grachten dier stad kabeljauw, en andere zeevisch, met de zegen gevangen werd, is het toch niet waarschijnlijk dat het geheel verschoond bleef. (Tijdschr. v. Gesch. enz. van Utrecht, 1853. 519). Maar de verschrikkelijke stormwind, die, in Mei van het jaar 1173, het zeewater met groote kracht landwaarts injoeg, ten gevolge waarvan het Sticht, dat reeds gedeeltelijk onder water stond door de overstroomingen van den Rhijn en de Maas, in eene volslagene zee herschapen werd, heeft toch zeker Soest niet gespaard. Er werd reeds aan eenen tweeden zondvloed gedacht, want eerst drie dagen later begon het water te zakken. (Tijdschr. v. Gesch. enz. van Utrecht, 1853 421).
Aan het eind van het jaar 1367 heeft de noordwestewind gewoed, met eene onstuimigheid dat de jongste dag scheen aangebroken. Torens, molens, kasteelen, sterke boomen, werden in éénen nacht omver geworpen; het hollende zeewater sloopte alles waar het bijkwam, en bij Elburg en Harderwijk werd een groot deel van het vasteland weggespoeld. Het getal van de verongelukte schepen, en de schade daardoor veroorzaakt, was noch te tellen, noch te begrooten. (Slichtenhorst, Geld. Geschied VII, 145).
Geen wonder dat men, na zulke rampen, besloot om te beproeven wat menschenmacht, ook naar de zijde van de zee, tegen het geweld van wind en golven zou vermogen. Bestond de Diemer-Zeedijk reeds in 1307, in Eemland kwam, met hetzelfde doel, de Spakenburgsche en Bunschoter' Veen- en Veldedijk, ruim eene eeuw later, tot stand. (Groot Utr. Placboek. II. 1, enz., 40 tot 62). Hij wordt vermeld in eenen:
1. Brief van Frederick van Blanckenheijm aangaande den gemaakten Spakenburgschen Zeedijk, luidende als volgt:
"Frederick van Blanckenheijm, bij der genade Goids Bisscop te Utrecht, maken kond allen luden, ende bekennen mit desenonse opene brieven voor ons, ende voor onse nakoomelingen Bisscoppen te Utrecht dat onse burgers van onse Stad van Amersfoort, die van der Eembrugge met hoeren Gerechte, die van Zeldert mit hoeren toebehoren, boven en beneden des weges, die van de Haar en Duijst mit hoeren toebehooren, die lantgenoten, die in desen voorgem. Gerechten geërft ende gelegen zijn, van onse beede en liefde wille, en niet van eenigerhande rechtswegen, tot desentijd eenen dijk geslagen hebben voor die Zee tot Spakenburg, om noots wille ons lants; ende bekennen mede, voor ons ende voor onse nakoomelingen Bisscoppen te Utrecht, dat dese voorgen. van den voorsz. dijk te holden, ofte maken, of daartoe te gelden, voort meer onbelast sullen wesen, en bliven tot eeuwigen dage, sonder eenigerhande argelist. In oirconde des briefs, met onsen segel besegelt. Gegeven tot Deventer in 't jaar ons Heeren 1409 den 5 daq m der maant van April."
Uit dezen Brief blijkt, dat de burgers van Amersfoort, met die van het Gerecht van Eembrugge, van Zeldert, van de Haar en Duijst niet lang te voren, op verzoek van en uit genegenheid voor dien Bisschop en niet uit eenigerhande wettelijke verplichting, "eenen dijk geslagen hebben voor die Zee tot Spakenburg, om nootswille ons lants", en dat zij däärom ten eeuwigen dage niet mochten bezwaard worden met het onderhouden en herstellen van, of het betalen voor, dien dijk. Op dezen Brief volgde:
2. Brief van Rudolph van Diephout, Bisschop te Utrecht, rakende de onderhoudinge en schouwe van den Spakenburgsen Zeedijck, in den jaare 1433 op Sinte Gregorius avond. (N.B. In dezen Brief wordt bepaaldelijk gezegd dat "die van Bunschoten" den dijk moeten onderhouden).
3. Nadere Brief van den voorsz. Bisschop Rudolph van Diepholt, op het onderhouden en schouwen van den gemelte Spakenburgsen Zeedijk, in den jaare 1435, op Sunte Servaasdag.
4. Certificatie, inhoudende attestatie van verscheijde luijden, onder den Gerechte van Bunschoten geërft en geland, hoe die Spakenburgse Zeedijck bij die van Bunschoten is onderhouden geworden, in den jaare 1459 des maandags na St. Laurensdag.
5. Compromis op den Maarschalck van Eemland, (Jacob van Zuijlen van Nijevelt, Maarschalk van Amersfoort en Eemland), en acht andere Arbiters, aangaande eenige differenten wegens het maken en onderhouden van den Spakenburgsen Zeedijk, den 23 Maij 1467.
6. Uijtspraak van den Maarschalk van Eemlant over de voorsz. differenten, ingevolgen van het evengemelte Compromis, den 2 August. 1467.
7. Over(een)komste gemaakt bij de Stad van Uijtrecht, de stad van Amersfoort, en Bunschoten, mitten Landgenoeten in Bunschoten, op de Regeering van den Veen- en Veld-dijck, in dato den 6 Juni 1501.
8. Accoord gemaakt tusschen de Gecommitteerden van Utrecht, Amersfoort, en Bunschoten, aangaande den Schouwdag van den Veldendijck, den 20 May 1530.
9. Schouwbrief van den Stadhouder, Eerste en andere Raden in den Hove Provinciaal van Utrecht, rakende de schouwe op den Veltdijck, den 29 April 1531.
10. Schouwbrief als vooren, van den Veldtdijck en Veendijck, gearresteert den 26 Maij 1533.
11. Ordonnantie van Keijser Karel, op de onderhoudenisse van den Veen- en Veld-dijck, in dato den 18 Oktob. 1533.
12. Ordonnantie van den Hove van Utrecht, waar bij de voorsz. Ordonnantie van Keijser Karel geconfirmeert en geamplieert word, den 8 Junii 1535.
13. Sententie Arbitraal van den Bunschooter Veen- en Velden-dijk, geapprobeert bij de Edele Mogende Heeren Staten 's Lands van' Utrecht, den 25 Augustus 1603.
14. Regueste en Appoinctement van de Edele Mog. Heeren Staten en de Gedeputeerden, rakende de onderhouding van den Veen- en Veldendijk, ingevolge van de voorsz. Arbitrale Sententie, den 15 August. 1666 en den 30 April 1667.
15. Resolutie (op 18 Juni 1657), genomen bij Schout en Gerechte van Eemnes-Binnendijcks, door de Heeren Gedeputeerden van de Ed. Mog. Heeren Staten 's Lands van Utrecht geapprobeert, om des winters het Zeewater in te laten loopen, den 19 Januar. 1659.
(wordt vervolgd)
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.