Evert Akkerman de petroleumventer

Evert Akkerman de petroleumventer.

Bakkersfamilie Van den Oord voor hun winkel aan het Kerkpad. (1925)

Bakkersfamilie Van den Oord voor hun winkel aan het Kerkpad. (1925)

10 jarig bestaan van rijwielhandel en autoverhuur Klomp. (1935)

10 jarig bestaan van rijwielhandel en autoverhuur Klomp. (1935)

Firma A. Benning aan de F.C. Kuyperstraat.

Firma A. Benning aan de F.C. Kuyperstraat.

Wandel- en Rijwielkaart. (1938)

Wandel- en rijwielkaart. (1938)

Valkenet, smidse, winkel in haarden en kachels

Valkenet, smidse, winkel in haarden en kachels 1935

Patatautomaat Koninginnelaan

Patatautomaat Koninginnelaan jaren '60

Noodsupermarkt Overhees

Noodsupermarkt Overhees 1976

Bevrijdingsoptocht 1955

Bevrijdingsoptocht 1955; wagen Gymnastiekvereniging Olympia

Menu

GESCHIEDENIS VAN SOEST E/O VOOR DE EERSTE VERMELDING IN DE BRONNEN

Rainoud van Dorresteijn

Zo'n 2,5 miljoen jaar geleden ligt het grootste gedeelte van wat nu Nederland genoemd wordt nog onder water. De toenmalige kust is nu nog aan de oppervlakte te vinden als de kalk(-mergel-)afzettingen van Z.-Limburg en in Twente en Achterhoek (o.a. bij Winterswijk) (fig. 1).
Door opheffing van bergmassieven dieper in Europa (Ardennen) ontstaat er echter geleidelijk aan een verhoogde sedimentatie in onze streken: de bergrivieren kregen door de opheffing een groter verhang ("steiler" verloop) en dus grotere snelheid, waardoor ze meer bodemmateriaal losschuren, transporteren en bij lagere snelheid, dicht bij zee, weer afzetten (sedimenteren). De zee werd zo langzamerhand opgevuld: de verhoogde sedimentatie werd bijna gecompenseerd door de daling van Nederland (samenhangend met bewegingen van de aardkorst), waardoor dikke pakketten grind, zand en klei de "grondslag" van Nederland deden ontstaan. Omdat de zee steeds verder teruggedrongen werd en de rivieren dus ook steeds verder weg hun eindpunt in zee vonden, viel een steeds groter wordend deel van ons land onder de bovenloop van een rivier (waar de rivier zich insnijdt en materiaal meeneemt; vergelijk de tegenwoordige Maas in Limburg) in plaats van zoals daarvoor de benedenloop (waarin de rivier over een grote oppervlakte uitstroomt, als geen bedijking aanwezig is, en daarbij materiaal afzet), waaraan zij haar ontstaan te danken had.
Zo sleep de toenmalige Maas en diep dal uit op de plaats waar nu Gelderse Vallei, Eemland en IJsselmeer liggen. Dit soort dalen nu maakte het mogelijk dat het Scandinavische landijs in één van de ijstijden (i.e. het Saalien, ca. 140.000 jaar geleden) tot diep in ons land kon doordringen. Door het enorme gewicht van de ijsmassa werd het materiaal eronder weggeperst en de "oevers" van de oorspronkelijke dalen omhooggedrukt (stuwwal-vorming)• Dit gebeurde in fasen, waarbij reeds gevormde stuwhoogtes weer (gedeeltelijk) werden geslecht of in kleinere heuveltjes werden verdeeld. In Midden-Nederland zijn twee grote complexen van stuwwallen te onderscheiden nl. de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe, van elkaar gescheiden door het dal van de Gelderse Vallei, waarin het landijs lag. Naast de Soestereng en de stuwwal van Soesterberg (Stompert) is er in de gemeente Soest nog een, zij het kleine, stuwwal aanwezig: het Vaarderhoogt. De stuwwallen in deze omgeving worden gekenmerkt door het vele grind in de bovenste laag (fig. 2).

Overigens moet het reliëf stuwwal-dal bij het begin van het afsmelten van het ijs veel groter geweest zijn dan we nu zien. Ten eerste kwamen er bij dooi grote hoeveelheden smeltwater vrij, die veel materiaal van de hellingen afspoelden, waardoor de stuwwallen "afgetopt" en de naastliggende dalen opgevuld werden met erosie-materiaal. Ten tweede zetten zich in de volgende ijstijd grote massa's zand in beweging door de hevige arctische stormen in die tijd (Weichselien), die de dalen nog verder opvulden. Dit zg. Dekzand vormt in de hele omgeving van Soest de ondergrond rond de stuwwallen (het Vaarderhoogt is bijna geheel onder deze opvulling verdwenen) (fig. 3).


In de Gelderse Vallei (waar het aan de oppervlakte ligt) en Eemland (onder het veen) loopt het dekzandoppervlak licht omhoog naar de Veluwe toe, door de, ten tijde van de afzetting overheersende, windrichting west. De beken van de Gelderse Vallei lopen dan ook allemaal eerst oost-west, om pas dicht bij de hoge stuwwallen om te buigen naar het noorden en samen te komen in de Eem. De wegen in de Gelderse Vallei liggen dan ook voornamelijk oost-west (Barneveld-Achterveld-Stoutenburg; Renswoude-Scherpenzeel-Woudenberg) Dat deze helling in het dekzand grote invloed (en een gunstige voor Soest) heeft gehad in de ontwikkeling van de dorpjes langs resp. Veluwe en Utrechtse Heuvelrug laat zich makkelijk raden. Overigens kan vermeld worden, dat aan het einde van deze ijstijd (± 8000 jaar voor Christus) rond Soest gezworven hebben een aantal rendierjagers, die als enige sporen wat vuurstenen gereedschap achtergelaten heben.
Door het verdwijnen van de vorst uit de bodem en het weer in vloeibare vorm vallen van de neerslag in het warmer wordende klimaat, kan de neerslag weer bijdragen aan het opbouwen van de grondwaterstand: hiervóór werd een groot deel van de neerslag in vaste vorm vastgelegd in de bodem door b.v. ijslenzen. Er ontstaat weer een opbolling van het freatisch vlak (bovenkant van het grondwater) in de stuwwallen, wat een drukgradiënt en dus een waterstroming in de richting van de dalen geeft (kwel) (fig. 4). Dit leidt in de dalen tot een weelderige vegetatiegroei, die de afbraak van de organische stof (o.a. plantenresten) op bepaalde plaatsen overtreft. De zo ontstane ophoping van dood vegetatiemateriaal, die zichzelf door afsluiting van lucht versterkt, doet op deze plaatsen veen ontstaan.

Dit is de meest waarschijnlijke verklaring voor het ontstaan van de (nu voor een groot deel verdwenen) grote oppervlakten aaneengesloten veen, die de Soestereng aan de westelijke kant geheel insloten.
Door het warmer wordend klimaat verschuiven de vegetatiegrenzen naar het noorden: de nagenoeg onbegroeide, open vlakte uit de ijstijden wordt gevuld met naaldbos, wat op zijn beurt weer verdrongen wordt door de uitgestrekte loofbossen, waaraan Holland (= Holt-land) zijn naam te danken heeft. De jacht gebeurt meer systematisch in groepen op "eigen" jachtterreinen en biedt door de rijkere natuur een meer gevarieerde opbrengst. De landbouw, het in enige mate sturen van de natuur, om iets minder afhankelijk van haar grillen te zijn, doet ca. 4000-2000 jaar v.Chr. haar intrede in ons land. Daarnaast bleven jacht, visserij en verzamelen nog zeer lang van groot belang. [1]

De grafheuvel op de Soestereng, het Engenbergje, dateert van ±2000 v.Chr. (Beker-cultuur). Ook tussen Soest en Soesterberg lagen nog enkele van deze grafheuvels. Soest moet rond deze tijd al een geschikte woonplaats geweest zijn: de hoge stuwwallen, bedekt met loofbos, werden omringd door elzenbroekbos in de lagere delen, zodat zowel akkerbouw als jacht en visserij in ruime mate mogelijk was. Het bouwland lag in deze tijd mogelijk wat hoger op de stuwwal dan we tegenwoordig zien; hiermee beoogde men waarschijnlijk het ergste gevaar, het uitwinteren van het wintergraan, zoveel mogelijk te voorkomen, waarbij men de minder gunstige vochtvoorziening in de zomer voor lief nam. De bewoning lag i.v.m. de beschikbaarheid van (drink-) water als vuistregel niet hoger dan 1 meter boven het grondwater en bij gevaar voor hoge vloeden meestal ook niet veel lager. In deze streken waren de randen van de stuwwal hiervoor uitermate geschikt en liggen de boerderijen allen op ongeveer dezelfde hoogte t.o.v. NAP (fig. 5).

Tussen 1800 en 1250 v.Chr. werd ter plaatse van het huidige West-Friesland en het zuidelijk deel van het IJsselmeer een grote zeeboezem gevormd, waarop de Gelderse Vallei en Eemland met de aangrenzende stuwwallen hun water zullen hebben geloosd via (een voorloper van) de Eem. Het nu zoveel dichterbij gekomen lozingspunt moet grote invloed gehad hebben op het debiet en regime van de Eem en Valleibeken en de waterhuishouding van het afwaterende gebied. [2]

Tijdens recente opgravingen in Oud-Leusden is weer wat meer duidelijk geworden over de bewoning in deze streken (Flehite, april '85, p. 10-17). Naast zeer oude vondsten van 200.000 jaar gelden (dit is uit de tijd vóór de vorming van de stuwwallen!) en de ook in Soest aanwezige grafheuvels uit de Bronstijd, zijn duidelijke bewoningssporen uit perioden hierna gevonden zonder dat al duidelijk is geworden of er continue bewoning heeft plaatsgevonden. In de IJzertijd moet hier een boerendorpje geweest zijn, uit de Romeinse tijd zijn sporen van een 2e-eeuwse nederzetting tevoorschijn gekomen en zelfs tijdens de Volksverhuizingstijd lijkt er bewoning te zijn geweest (5e eeuw), waarbij bedacht moet worden dat toen grote delen van ons land ontvolkt geweest moeten zijn.
Het is verleidelijk deze bewijzen van bewoning ook voor Soest aan te nemen: Oud-Leusden en Soest liggen beide aan de rand van een stuwwal in de nabijheid van een beek/rivier (Heiligenbergerbeek resp. Eem). Echter de bodem rondom de beide dorpen verschilt in vrij aanzienlijke mate, wat grote invloed heeft gehad op de ontwikkeling van de beide dorpen (fig. 6).

De Soestereng werd aan de westkant geheel omringd door veen; veengebieden werden gemeden, zeker als woonplaats, o.a. vanwege de grote aantallen (ziekte-overbrengende) insecten. De bewoning in Soest concentreerde zich dan ook op de noord-oost en oostzijde van de Eng, waar de regelmatig overstromende Eem humeuze zandgronden had doen ontstaan (de ook aanwezige zeeklei is pas enkele eeuwen geleden in de Eempolder afgezet). Deze lage gebieden werden gekenmerkt door een dichte begroeiing van els, wilg e.d., waarin veel wilde (roof-) dieren huisden. Als weideplaats voor het vee (toen voornamelijk koeien en varkens) werd dit dan ook nauwelijks gebruikt, maar voor jacht en visserij was het hier uitermate geschikt.

Het accent lag hier i.t.t. de kuststreken van Nederland op de akkerbouw, waarbij vee aangehouden werd als leverancier van mest, vlees, huiden, spierkracht e.d. De koeien en varkens werden in de hoge en droge delen van het landschap geweid in de loofbossen en 's avonds vaak opgestald ten behoeve van de mestwinning. Dit landbouwsysteem, waarbij dus voornamelijk gebruik gemaakt wordt van hoge, met loofbos bedekte delen van het landschap, noemt men het Waldviehbauerntum. [3]
In Oud-Leusden was de oppervlakte "droog" loofbos veel groter, omdat langs deze stuwwal eerst een drogere strook dekzand lag, waardoor het dorpje niet direct aansloot op de lage, vruchtbare plekken. In bijna alle opzichten is het dorpje Oud-Hees, dat in de tegenwoordige gemeente Soest lag, te vergelijken met Oud-Leusden. Het lag aan de noordhelling van de stuwwal van Soesterberg (nagenoeg gelijk met de huidige spoorlijn Amersfoort-Den Dolder), grofweg tussen de tegenwoordige van Weerden Poelmanweg en station Den Dolder. Op dezelfde stuwwal gelegen, door een brede strook relatief droog dekzand gescheiden van de lagere delen in het landschap (resp. Hezerveen en het latere Hamersveld) waren Oud-Hees en Oud-Leusden bijna perfecte kopieën van elkaar; uitstekend aangepast aan dit "bosvee-systeem". Als in 777 Karel de Grote de villa Lisiduna aan de bisschop in Utrecht schenkt vallen onder deze gift welzeker ook o.a. grote delen van Soest en Hees, waarbij in het midden wordt gelaten of het daarbij om nederzettingen, enkele boerderijen of nog woeste grond handelt. Echter Hees wordt ook al genoemd in 838 en is zo identiek aan Oud-Leusden, dat we een ongeveer gelijk lopende ontwikkeling mogen veronderstellen. De in de volgende eeuwen snel groeiende bevolking met daarbij behorende versnelde ontginning doet echter rond de lle-12e eeuw de gunstige ligging van deze beide dorpjes omslaan in een steeds minder gunstige: de loofbossen worden steeds intensiever gebruikt, waardoor de bodem verarmt en steeds meer heideveld ontstaat.

Daarom verschijnen er steeds meer schapen (Heideviehbauerntum) en verhuizen de varkens en koeien, voor zover mogelijk, naar de lagere delen in het landschap, die (meestal onder leiding van kloosters in systematische ontginning en misschien ook nog gestimuleerd door een waterstandverlaging in Flevomeer/Almere) een eerste ontwatering ondergaan. Deze ontwatering heeft weer zijn invloed op het hoogste deel van de dekzandstrook, die steeds droger wordt en gaat verstuiven. In Oud-Leusden zijn op 12e-eeuwse bewoningssporen stuifzandlaagjes gevonden en in Oud-Leusden wordt midden 16e-eeuw ook geklaagd over [4] stuifzand op het land. De landbouwkundig onbruikbare strook stuifzand langs de stuwwal van Soesterberg zorgt voor een brede scheiding tussen het bouwland bij de dorpjes en de lage, vruchtbaarder delen van het landschap. Dit heeft geleid tot hét verlaten van de oude dorpjes en verhuizing naar lagere delen. Vanuit Oud-Hees kan daarbij gedacht worden aan de tegenwoordige Pijnenburger bossen (mogelijk met ontginningsbasis langs de weg de Zoom) en voor Oud-Leusden aan de Treek en Hamersveld (het huidige Leusden-Centrum ).
Soest grensde (en grenst nog) wel direct aan de lage, voedselrijke plaatsen en kwam eigenlijk alleen maar steeds gunstiger te liggen. In 1028 voor het eerst genoemd, was het rond 1400 al bijna verdubbeld [5] terwijl Hees helemaal stil stond. Zoals hierboven reeds terloops opgemerkt is, mogen we echter reeds lang voor de eerste keer dat deze dorpen genoemd worden, bewoning aanwezig achten. Hoe precies de ontginning van de Birk, die qua ligging, bodemopbouw en hydrologie overeenkomt met de nieuwere nederzettingen van Hees en Leusden (de Treek), in een groter geheel ingepast moet worden, is nog niet geheel duidelijk. Waarschijnlijk hangt deze samen met de ontginning van de Gelderse Vallei, aan de rand waarvan de Birk ligt.

Samenvattend mogen we veronderstellen dat Oud-Leusden (zeker) en Oud-Hees (zeer waarschijnlijk) al zeer vroeg bewoning kenden, die op een nog extensieve wijze van voornamelijk de hogere delen in het landschap leefden; bij overgang naar een "moderner" 1andbouwsysteem (ontstaan en noodzakelijk geworden door de grote bevolkingsdruk) verdwenen deze dorpjes omdat zij voor deze intensievere vorm qua bodemopbouw en hydrologie niet aangepast waren en er zelfs door bedreigd werden (verstuiving). Ook voor Soest mogen we misschien de genoemde oude bewoning aannemen, maar het blijft hier zeer wel mogelijk, dat er in sommige perioden te weinig droge plekken overbleven om een bestaan op te bouwen of in stand te houden en de bevolking tijdelijk verdween. De andere bodemopbouw/waterhuishouding zorgde er echter later weer voor, dat Soest landbouwkundig zeer gunstig kwam te liggen, toen de "ouderwetse" dorpjes Leusden en Hees leegliepen. Soest heeft zich daardoor landbouwkundig kunnen ontwikkelen, vanaf de 16e eeuw bovendien nog gesteund door een nieuwe bron van vruchtbaarheid: rond die tijd begon de Eem zeeklei, afkomstig uit de Zuiderzee, af te zetten.

Noten:
[1] Bloemers, Louwe Kooijmans & Sarfatij, 1981. "Verleden land", Amsterdam, P.34
[2] Ente, P.J. "De Ijsseldelta", overdruk uit Kamper Almanak 1973, p.140
[3] Vervloet, J.A.J., 1984. "Inleiding tot de historische geografie van de Nederlandse cultuurlandschappen", p. 30
[4] De Monte Verloren et al. "Bronnen voor de geschiedenis van Zeist, deel 2", p.120
[5] Hilhorst, J.G.M., "Het bezit van de St. Paulusabdij te Hees en Soest in 1028 en 1400", in Flehite, dec. '80, p.60-70

Contact

Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest




De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.

Word lid

Lid worden van de Historische Vereniging Soest-Soesterberg.

Lid worden

Sponsor

Historische Vereniging Soest / Soesterberg is mede mogelijk gemaakt door:

Reto