J.M. Bredee
Eerdere afleveringen
Bladzijden uit mijn jonge leven I
Bladzijden uit mijn jonge leven II
Bladzijden uit mijn jonge leven III
HET OUDERLIJK HUIS
"Wie musz das Bild der alten Tage
Durch meine Träume glänzend wehn".
Freiligrath
Het was een kalme tijd zoo in de zestiger jaren. Wij leefden met onze ouders vreedzaam en tevreden.
Geen spoor was in Soest te vinden, alleen vond men den reiswagen of dilligence van Floor, Amsterdam-Amersfoort. Hoe dikwijls heb ik een brief gepakt op een steen (want een brief alleen mocht alleen maar per post worden gezonden) naar deze gele dilligence moeten brengen, die zoo tusschen 12 en 2 voor ons huis den straatweg passeerde. Hadden wij boodschappen voor Amersfoort, dan werd er een courant of ander papier achter het gordijn geplaatst in de huiskamer aan het raam aan de voorzijde van ons huis, ten teeken voor Bab, dat zij aan moest komen.
Deze oude vrouw met haar gebogen gestalte, zag men dagelijks voorbij komen met haar kruiwagen beladen met pakjes, op haar traject Amersfoort-Soestdijk.
In later jaren kwam haar schoonzoon, naar ik meen haar Jozeph, haar te hulp, maar den grootsten tijd van haar boodschappen-bestaan heeft zij dit vermoeiende werk alleen verricht.
Zij was precies, men kon op haar aan. In ons eenvoudig stil landleven nam zoo'n vrouwtje een gewichtige plaats in.
Er bestond nog wel een andere boodschappendienst Amersfoort-Baarn van Burmagne. Hoewel Burmagne Senior een verschijning was met prachtig zilverwit haar en zijn zonen nog al van de natte gemeente waren, was Bab toch veel meer populair.
Wij regelden den tijd met Bab. Het spreekt wel van zelf, dat in onze landelijke omgeving, niet eens aan een straatweg gelegen, niet veel afwisseling was.
Wanneer er dan iets bijzonders geschiedde, wanneer er b.v. een Tyroler kind uit het verre Zuiden met een marmotje kwam, als een paar berenleiders met een grooten bruinen beer hun kunsten kwamen vertoonen, of als wij het geluid van den doedelzak hoorden, waren wij dadelijk geheel aandacht.
Hier mag ik ook Daan met den rommelpot niet vergeten, een geregelde verschijning in de Vastendagen, niet tot onverdeeld genoegen van mijn moeder, welke niet bijster op het gezang zijner liederen gesteld was, zijner luite klank niet mocht hooren.
Rommelpotterij, rommelpotterij,
Geef me een centje, dan ga ik voorbij,
was het refrein van zijn rommelpot-lied en hij moest dan ook maar spoedig heengaan. Zoover ik kan nagaan, is de inhoud van dit lied niet aanstootelijk. Ik weet den volledigen inhoud niet meer, maar Daan met zijn rommelpot is mij nog goed in het geheugen.
Zeide ik, dat er bij ons niet veel afwisseling was, zoo gelooft men mij wel, als ik schrijf, dat het er allesbehalve saai en eentonig toeging.
Integedeel, wij genoten van dit heerlijke buitenleven met volle teugen.
Elk jaargetij bracht zijn eigenaardig schoon en zijn heerlijkheid voor ons kinderen meé.
Wat heb ik een pleizier gehad met mijn span bokken, mooi opgetuigd voor onzen wagen, waarmee ik zoovele prettige tochtjes gemaakt heb.
Later is deze reisgelegenheid vervangen door een wagen met een ezel, die niet van de vlugste was. De bokkenwagen vonden wij veel échter.
Wat heeft mijn tuintje, een stukje grond, dat mijn vader mij toestond zelf te bewerken, mij een genoegen opgeleverd.
Spelen konden wij naar hartelust, daar niemand ons hinderde. Het ruime veld stond voor ons open.
Sport zooals die tegenwoordig beoefend wordt, kenden wij niet. Maar hoewel zelfs de naam sport niet genoemd werd, zoo hadden wij toch ook onze sport.
Mijn grootste genoegen bestond daarin tegen den sterken wind in, en deze kon niet te machtig zijn, zoo hard mogelijk te loopen den heuvel en den weg op en dan zoo snel mogelijk terug.
Wat heb ik mij met deze oefeningen de borst verruimd, de longen versterkt.
Ik kan wel zeggen, dat was mijn gedurige oefening, wanneer er maar gelegenheid was en waarin niemand mij de baas was.
Wat heb ik verrukkelijke uren doorgebracht bij onzen buurman "van 't Klooster" op wiens boerderij ik steeds gevonden werd, als men naar mij zocht. Wanneer Toon naar het veld reed met zijn zwartjes, in den zomer bedekt met een blauw kleed voor de vliegen, dan was Johan meê op den wagen of in den hooitijd meê in den hooiberg gezeten.
Elk jaargetij bracht zijn genoegen, ook de wintertijd, wanneer moeder voor ons oliebollen, wafels of wentelteefjes bakte. Hoe smulden wij van deze heerlijkheden, terwijl de chocolade-ketel rondging.
De slachttijd was ook belangwekkend, als de meester-slachter het corpus delicti keelde, dat vader had aangekocht, aan welken voorraad wij ons daarna zoo langen tijd te goed deden.
Dan hadden wij het heerlijk St. Nicolaasfeest met zijn geschenken, die wij langen tijd bewaarden, zoo zuinig waren wij er op. Maar de strafpredikatie die vader, pseudo St. Nicolaas, met veranderde stem hield en waarvoor wij sidderden, was toch spoedig vergeten.
Hoe mooi vonden wij dien kerkgang op Oudejaarsavond, de eenige avond in het jaar, waarop er dienst was, en dat de kerk verlicht werd. Dat eenvoudige kaarslicht, hoe primitief het ook was (de kaars werd geplaatst in een opening in een houten blok, dat bij die gelegenheid voor den dag kwam) vonden wij veel mooier dan later het schoonste kunstlicht. Wij bestudeerden het vet dat langs de kaars droop in grillige figuren, maar wat er verder gebeurde sloeg niet diep bij ons in. Als het gesneeuwd had kwamen wij op klompen en dat gaf na de kerk weer een pret.
Ik zie dat tooneel nu nog na zoovele jaren in den geest voor me, als de eenvoudige landgemeente zich op dien avond naar Gods huis begaf, de vrouwtjes met een warme stoof gewapend, die zij aan het blank gepoetste hengsel kerkwaarts droegen. Dat het niet in de veelheid der goederen gelegen was, dat men gelukkig is, strekt ten bewijze hoe rijk bedacht ik mij wist, als ik op mijn verjaardag van mijn ouders een penhouder kreeg met een glaasje er in, waarin men een schoon landschap kon zien. Ik was er mêe den koning té rijk. Heerlijke kindsheid. Het was hemel in de ziel.
Wij hoorden wel dat nood en oorlog in de wereld was. In dien tijd kwam het jaar van de aardappelziekte, zoodat wij in plaats van dit voedsel rijst eten moesten, hetwelk niet zeer naar mijn smaak was, evenmin als elke meel- en melkkost, waartegen ik reeds dadelijk na mijn verschijning op deze wereld geprotesteerd heb, zoodat ik met worteltjes ben groot gebracht.
In '66, het jaar van de "cholera", kwam de Bleeker's drank in huis. 'Ik herinner mij dat alles zeer goed, maar weet ook, dat wij niet bezorgd waren, het ontnam ons onze vreugde niet, wij waren immers bij vader en moeder.
Toen ik grooter werd, ging ik met mijn moeder dikwijls naar Amersfoort, te voet natuurlijk, waar zij hare familie bezocht en verder inkoopen ging doen bij verschillende winkeliers.
Bij den manufactuurhandelaar Visser op de Langestraat was dit een zeer lang bezoek. Moeder had dan heel wat voor al die jongens te koopen, te koopen met veel overleg.
Ik moest dan wachten, in mijn verbeelding uren lang.
Dan mocht ik wel in zijn tuin naar zijn pluimgedierte kijken, naar zijn kalkoenen die mij vreemd waren, maar dankbaar was ik toch als de terugtocht werd aanvaard, ik als een lastdier beladen. Dan werden er nog even sauzijsenbroodjes gekocht, om onderweg te nuttigen en wij gingen op stap naar Soest, een wandeling van 1,5 uur. Als Bab in de verte zichtbaar was, moesten wij ons even achter een boschje verschuilen, daar moeder niet wilde, dat zij zou opmerken, dat wij het bodenloon uitspaarden.
Wat heeft die goede ziel mij op deze tochten veel verteld, terwijl zij vaak zoo moe was, dat zij mijn arm nam en sterk op mij leunde. Veel verteld van hare jeugd- en tijdgenooten. Als een heiligen schat heb ik deze verhalen in mijn geheugen bewaard.
Het was in deze dagen dat ik met haar werd medegenomen naar de "Oefeningen" waar de "Vrienden" vergaderden. Lieden, die geen voedsel vonden voor hun ziel onder de prediking van den predikant der N.H. Kerk.
Het waren allen eenvoudige land- en handwerkslieden.
Mystieken zooals Ian Maclaren heeft beschreven in zijn "Harten van Goud".
Hoe zou ik gaarne nu zijn pen wenschen om Doris de Ruig te beschrijven, den schoenmaker bij de gratie Gods. Zijn glanzend oog op zijn sterfbed, als hij van zijn verwachting sprak, dat hij haast den Koning in Zijn schoonheid stond te aanschouwen, zie ik nog.
Ik zou u dan een schets geven van den opgeruimden broeder Baas van Meerten, den tuinbaas van Middelwijk, toen hij dien morgen bepaald werd bij dat schriftwoord "Mijn genade is u genoeg", juist toen hij de rozen snoeide, of als hij met David in de spelonk van Adullam zat. Ik zou u de beminlijke figuur schetsen van Baas van der Vuurst, den tuinbaas van Nieuwerhoek, die in Eemnes in de Groote Kerk vertoevend, de daar gehoorde prediking critiseerde, als de dominé wenscht, dat hier geen Thomas mocht zijn met zijn ongeloof, terwijl hij de verzuchting slaakte: "O Heere! was maar één Thomasje hier".
En hoe zou ik den ouden Van Brummelen vergeten kunnen, onzen bakker in de Kerkebuurt. Wij hebben met Paschen genoten van zijn tulbanden en heerlijk krentenbrood, welke hij met kwistige hand ons cadeau gaf, maar wij jongens konden niet begrijpen, wat hem trok zulke verre reizen te maken om zijn meisje te ontmoeten, als men nu dit scherp vrouwtje met het Aesopus-rug aanschouwde.
Deze jonge dame woonde toen der tijd in Wijk bij Duurstede, naar ik meen. Hij kon haar des Zondags circa een enkel uur zien, maar dan had hij, de bakkersknecht, den ganschen dag te loopen.
In den nacht, als zijn werk was afgeloopen, stapte hij op. Als hij dan 's avonds thuis kwam, moest hij dadelijk weer aan 't werk.
Zoo'n karwei vonden wij te kras. Maar wij jongens hadden immers geen verstand van liefdezaken. Hij was een ootmoedig Christen, die in allen eenvoud bad om de bekeering van Dominé Bos.
Bij deze menschen voelde mijn moeder zich thuis. Zij was in deze kringen een vaste verschijning en geliefd bezoekster. Hier werd een oud schrijver gelezen, welk werk dikwijls door mij, jongen van ± 14 jaar, geschiedde. Er werd gedogmatiseerd, gebeden, gezongen en bij alle verschil van meenmg was men in broederlijke eensgezindheid te zamen.
Als ik mij die vrome, ernstige, origineele figuren uit de dagen mijner jeugd in herinnering breng, dan verwondere men zich niet, dan heeft men hier den sleutel, waarom ik jegens de broeders en zusters der "gescheiden kerken" steeds conciliant ben geweest, wetende dat er zoo veel echt goud bij hen aanwezig was.
De doleantie en de politiek, toen nog onbekende zaken, hebben later helaas veel bedorven.
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.