Evert Akkerman de petroleumventer

Evert Akkerman de petroleumventer.

Bakkersfamilie Van den Oord voor hun winkel aan het Kerkpad. (1925)

Bakkersfamilie Van den Oord voor hun winkel aan het Kerkpad. (1925)

10 jarig bestaan van rijwielhandel en autoverhuur Klomp. (1935)

10 jarig bestaan van rijwielhandel en autoverhuur Klomp. (1935)

Firma A. Benning aan de F.C. Kuyperstraat.

Firma A. Benning aan de F.C. Kuyperstraat.

Wandel- en Rijwielkaart. (1938)

Wandel- en rijwielkaart. (1938)

Valkenet, smidse, winkel in haarden en kachels

Valkenet, smidse, winkel in haarden en kachels 1935

Patatautomaat Koninginnelaan

Patatautomaat Koninginnelaan jaren '60

Noodsupermarkt Overhees

Noodsupermarkt Overhees 1976

Bevrijdingsoptocht 1955

Bevrijdingsoptocht 1955; wagen Gymnastiekvereniging Olympia

Menu

Bladzijden uit mijn jonge leven III

J.M. Bredee

Eerdere afleveringen
Bladzijden uit mijn jonge leven I
Bladzijden uit mijn jonge leven II
Volgende aflevering
Bladzijden uit mijn jonge leven IV (slot)

MIJN SCHOOLJAREN VAN MIJN ELFDEN TOT VIJFTIENJARIGEN LEEFTIJD

Met hoeveel spanning werden de dingen, die nu zouden gebeuren, te voren besproken, hoe werd ons uitgelegd, welken weg wij te nemen hadden, ik hoor het nog van den schoenmaker zeggen, "en nu nemen jelui de Dennenlaan, die komt vlak bij Nieuw Baarn uit".

Op de school waar wij tot dit oogenblik waren, gingen slechts kinderen van boeren en daglooners, nu zouden wij jongeheeren om ons heen hebben.
Daarom gingen wij den eersten morgen met een beschroomd gemoed schoolwaarts. Wij deden onzen intocht in den tempel, waar zou worden voortgebouwd op het elementaire onderwijs van de lagere school, dat wij te Soest hadden opgedaan, en hiermee zouden wij later door het leven moeten gaan.
De jongens van het internaat hadden ons, boertjes, al dadelijk in de gaten. Wij voelden dan ook weldra aan den lijve, wat dat groenloopen beteekende.

Na schooltijd werden wij dan ook op alle mogelijke wijze geëxploiteerd. Wij moesten voor de heeren in Baarn appelen, peren, snoepgoed, ja wat niet al gaan koopen.
Hadden de heeren geen centen meer, dan werden wij geordonneerd spijkers en oudroest met hen te zoeken, onze tasch hiermee te vullen en met deze zware vracht beladen, dat metaal te Soest voor hen te verkoopen, opdat de heeren materiaal kregen om hun snoeplust te bevredigen.
Kunstjes werden er met ons uitgehaald. Op de speelplaats werden voor ons novitii-gaten in het zand gegraven, zoo diep, dat onze hals precies bij de oppervlakte kwam, onze armen werden, opdat wij ons niet bewegen konden, mee begraven, en nadat flink aangestampt was geworden, jubelde en sprong de lieve jeugd om onze hoofden heen.
Hoewel wij zeer getart en geplaagd werden, zijn wij nimmer valsch of gemeen behandeld geworden.
Dit groenloopen heeft aan onze vorming geen kwaad gedaan. Zoo moesten wij Hollandsche jongens worden, wij, die steeds aan moeders pappot hadden gezeten.
Op het bord was dien eersten morgen met krijt geschreven: "By doing nothing we learn to do ill".
Wat zou dat wel beteekenen?
Vele uren werden gewijd aan het onderricht in de moderne talen. Helaas, dat ons onvoldoende les werd gegeven in het zuiver schrijven van de Nederlandsche taal.
Ik persoonlijk heb dat gemis later zeer gevoeld en betreurd. Geschiedenis, aardrijkskunde en taaistudie behoorden tot mijn lievelingsvakken, ook wel algebra.
Maar het onderricht in de meetkunde ging boven mijn hoofd heen, doordat ik in een klas werd geplaatst, die mij vooruit was. Ik bleef in dit vak een breke-been.

De onderwijzers hadden van de jongens nog al te lijden, zoodat er in die vier jaren dat ik daar ter schole ging, nogal afwisseling van personeel was. Onder de jongens van het internaat waren er van 18 tot 19 jaar toe. En men weet, dat de jongens die op een kostschool gestuurd worden, nu niet altijd de makste zijn. De ondermeesters of secondanten, zooals hun eigenlijke naam was, moesten evengoed groenloopen als de scholieren, maar dan bij enkele gelegenheden. B.v. als het flink gesneeuwd had, was het gebruik, deze heeren flink toe te takelen. Nog zie ik dien krullenbol, die zijn lokken met eiwit zoo keurig verzorgde, geheel begraven in de sneeuw in den tuin daar liggen, omringd van een jubelende jongensschaar.
Hoe prachtig kon een dezer onderwijzers verzen reciteeren. "De Kleine Savoyaard", vertaald door J.J.L. ten Kate, hoor ik hem nu nog declameeren. De school was onder die voordracht geheel oor en in verrukking. Toen de groentijd voorbij was, waren de vrije uren voor ons heerlijke tijden. Hoe speelden, hoe stoeiden, hoe vochten wij. Mijn kleeren moesten het nog al eens ontgelden. Ik herinner mij, dat ik staande met mijn beenen om het schoolhek geslagen, door een jongen aan mijn broekspijp werd getrokken, waardoor dat kleedingstuk van beneden tot boven scheurde. Ik werd in de naaikamer gebracht en nam met schaamte plaats, sans culotte, onder de tafel, begluurd door spottende jongensblikken, terwijl de naaijuffer mijn broek herstelde.
Het zandgat, achter het schoolterrein gelegen, zou ook kunnen getuigen van onze guitenstreken en Indiaantje-spelen, evenals het kerkhof, dat onmiddellijk aan onze speelplaats grensde. Hoe stoeiden en dartelden wij vaak over de graven, wij, die niet konden gelooven, dat voor ons ook eenmaal een groeve der vertering zou gedolven worden. Ik weet wel, toen ik daarover nadacht, ik stellig geloofde, dat ik nooit zou en kon sterven. Zoo was het volle, rijke leven in ons. Onze instituteur, de heer Koning, was meer gevreesd dan geliefd. Die stevige, gedrongen gestalte boezemde ontzag in. Hij was geen man met wien men kon sollen. Wie eenmaal een klap met zijn pootige handen had gehad, paste op voor een herhaling, want de sporen van de keurig verzorgde, lange nagels, bleven daarna langen tijd zichtbaar. Maar ik mag dit niet te sterk accentueeren, want op veel kostscholen zal het wel erger zijn toegegaan.
Om discipline onder zulke jongens te houden, hiervoor is een strenge hand noodig.
Daar onze weg ons des avonds door een donker bosch en verder langs een eenzamen landweg leidde, vooral des winters, meenden onze ouders, ons kinderen van elf jaar, te doen afhalen, te meer daar verteld werd, dat er zich wel eens vreemd volk op dezen weg ophield. Wij hebben nimmer een aanranding te verduren gehad, behalve dat wij eenmaal door halfdronken boeren, tijdens de kermis te Soest, met messen zijn nagezeten; wat zou men ons jongens ook doen, er was toch niets te halen?
Een tuinman te Soestdijk wonende, werd gehuurd om ons op onze heenreis te begeleiden. Zijn naam is mij niet meer bekend, maar wel zijn bijnaam. Hij was een korte, gedrongen figuur, die flink kon marcheeren, hij stapte zeer hard, om welke eigenschap hij door ons "Van Stapperen" werd genoemd. Laat het de eerste paar weken geweest zijn, dat hij ons geheel van school kwam afhalen, hetgeen wij ook niet wilden, daar wij niet den naam wilden hebben, dat wij niet zonder geleide durfden loopen, zoo kwam hij spoedig hoe langer hoe later. Dezen man hebben wij nog al eens beetgenomen, en wij waren op zijn gezelschap niet bijzonder gesteld, hoewel hij ons niets in den weg had gelegd. Zijn bijzijn vonden wij lastig, wij zeurden thuis dan ook zoo lang, dat wij van zijn persoon verlost werden. Alleen waren wij immers meer vrij. Vrees om in het donker te loopen, kenden wij niet meer.
Op dezen langen weg naar huis van vijf kwartier ruim, hebben wij bijna nooit een menschelijk wezen ontmoet. Hoe kenden wij precies in het duister de plaats, waar men moest oppassen voor de wortels der boomen op onzen weg, hoe wisten wij op den stap, waar wij onzen draai moesten nemen, in dit nachtelijk donker. Om ons heen zagen wij niets, geen hand voor onze oogen, alleen als wij naar boven keken, zagen wij een streep licht. Mochten wij wel eens een enkele maal gestruikeld zijn, door onoplettendheid, of gevallen, ik herinner mij, dat het ook maar éénmaal gebeurd is bij Willem, dat hij tot aan den hals, midden in een breede sloot terecht kwam; over het geheel genomen kwam alles goed terecht.

Minder prettig was het voor mij, als ik, toen Willem verplaatst werd op de meisjes-kostschool te Soestdijk en Piet Romijn thuis moest blijven, als hij niet loopen kon door de wintervoeten, waaraan hij nogal eens leed, dezen eenzamen weg alleen moest maken.
Dan kon het wel eens griezelig zijn zoo alleen in dat bosch bij onweer, als het door het felle weerlicht als in vlam werd gezet, of als de doodsche stilte verbroken werd door het een of ander geluid, veroorzaakt door het vallen van een tak, het gekras van een uil of iets dergelijks, dan passeerde ik met versnelden pas het spookhuis, even voor de Teut, en zag wat schuw uit, of het zwevende licht langs den Eng zou komen.
Van school weggebleven, of geschoft, zooals dat in onze streek genoemd werd, hebben wij maar zelden.
Ik herinner mij, dat het, en dan nog in het laatste schooljaar, maar enkele Zaterdag gebeurd is, dat wij die stoutigheid hebben uitgehaald. Hiervoor bestonden twee redenen. De eerste was dat de jaartallen; wij hadden 's Zaterdag's morgens "Algemeene Geschiedenis"; er niet zoo vast inzaten, en de tweede, dat of het "Boschje" aan de Nieuwesteeg of het "Bosch met makke kastanjes" ons meer aantrok. Dit bosch (het bestaat nu niet meer) werd als de kastanjes rijp waren, zorgvuldig bewaakt, maar wij jongens wisten ze met den noodigen tact wel te bereiken, al werden wij wel eens nagezet door een boschwachter, dien wij echter veel te vlug waren. Als hinden konden wij loopen.
Over het algemeen konden wij het onder elkaar goed vinden. Eenmaal was de vrede verstoord. Piet en ik, over wat weet ik niet meer, kregen verschil. Ik liep hem in het bosch na en kreeg hem te pakken. Wat er verder gebeurde als twee jongens over den grond lagen te rollen, is te begrijpen.
Maar ik heb het nooit kunnen begrijpen, dat ik hem zoo toegetakeld had, toen ik hem bij ons in huis, vergezeld van de dienstbode, zag binnenkomen.
Wij waren dien dag, het was een Zaterdag, een dag met een halven schooltijd dus, een ieder zijns weegs gegaan.
Wat schrikte ik, toen ik daar zijn voorhoofd vol krassen en wondjes zag.
"De dokter zei: "Mijnheer Bredée moest maar eens zien, hoe Johan Piet toegetakeld heeft" redeneerde de meid.
Vader was juist aan het vleesch snijden. Zijn antwoord liet zich dan ook niet lang wachten, met het gevolg, dat zijn oudste pand met verruild gezicht achter de keukendeur moest vertoeven, terwijl de ove- -rige familie hun diner ging nuttigen.
Den volgenden morgen was Piet in de kerk, maar gedurende den ganschen dienst hield hij zijn hand op het voorhoofd, dat bizonder gehavend was. Hij had zijn plaats in de familiebank vlak tegenover de onze. Ik had dus gelegenheid over het geval te mediteeren.
Zoo wisselden lief en leed in ons jongensleven af. Hoe heerlijk onze schooltijd ook was, zoo vonden wij, jongens, de vacantieweken een verruklijken tijd.
Dan droomden, dan hoopten wij niet meer, dat de school mocht afbranden en al haar meesters naar de nieuwe wereld verhuizen; wij genoten maar in het heden, wij waren vrij. Wij jubelden:
     Vive la vacance!
     Le maitra à la potence,
     Le sous-maître crucifié,
     Et les élèves en liberté.

De boeken werden aan kant gezet, behalve in de laatste week, daar wij toch wat huiswerk moesten maken.
Ons vischgerei werd opgezocht en wij vertoefden aan de oevers van den Eem, of wij damden slooten af en schepten het water uit, om de daarin voorhanden paling te bemachtigen.
In de kerstvacantie werden de schaatsen opgezocht, en in dien tijd was er dan veelal ijs, waarop wij ons wel eens te vlug waagden, hoewel wij nooit goed leerden schaatsenrijden.
Onze moeder wilde niet, dat wij dit leerden in de jaren, die hiervoor aangewezen zijn.
In later tijd krijgt een jongen van 14 of 15 jaar de vaardigheid in den regel niet gauw of zeer moeilijk te pakken.
Maar wij vermaakten ons toch op het ijs. Op een guren avond, het vroor, dat het kraakte, viel op eenmaal een breede sloot met bomijs krakend in. Wij tot aan onze heupen nat. Toen wij thuiskwamen, gingen onze ouders juist op visite, dat voor ons een uitkomst was. Wij mochten opblijven. De kleeren zouden in de warme kamer van zelf wel drogen. Wij jongens namen het geval niet zoo ernstig op.

Zochten wij ons heil niet in de weilanden achter ons huis, dan waren wij dikwijls te vinden in de "zandgaten" op den Eng, waar wij "roovertje" speelden.
Den ganschen lieven dag genoten wij in deze vacantiedagen, als wij niet logeerden in Amersfoort bij de ooms en de tantes, in bosch en veld, bij de rivier of in het duin. Aan afwisseling toch ontbrak het in deze heerlijke landouw niet.
Ik mag niet verzwijgen, dat vader ons in dien tijd ook aan het werk zette. Wij moesten den tuin opharken, gras snijden voor de geit, erwten plukken en doppen en wat dies meer zij. Maar deze jaren, waren ons toch onvergeetlijk schoone jaren. Met hoeveel dankbaarheid zie ik op dien tijd terug, rijkbevoorrecht kind als ik was. Hoe mist een stadskind de weelde, die ik met zoo volle teugen heb genoten.

"Maar, jongens, bennen jelui nog niet uut-e-leerd," herhaalde Toon de Beer, daar wij dagelijks zijn huis voorbij gingen zoo vier jaar lang. "Ja Toon, morgen zie je me voor het laatst met mijn schooltasch."
Met weemoed heb ik afscheid genomen van mijn lieve school en makkers. Hoe weinig heb ik vermoed, dat dit een afscheid voor het leven was. Met geen enkelen toch heeft mijn leven zich gekruist. Nimmer heb ik één der jongens wêergezien.
Een schoon tijdperk was in mijn leven gesloten.

Link naar de verschillende bijdragen:
Bladzijden uit mijn jonge leven I; VZTS 5e jaargang nummer 4; lente 1985
Bladzijden uit mijn jonge leven II; VZTS 6e jaargang nummer 1; zomer 1985

Contact

Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest




De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.

Word lid

Lid worden van de Historische Vereniging Soest-Soesterberg.

Lid worden

Sponsor

Historische Vereniging Soest / Soesterberg is mede mogelijk gemaakt door:

Reto