Evert Akkerman de petroleumventer

Evert Akkerman de petroleumventer.

Bakkersfamilie Van den Oord voor hun winkel aan het Kerkpad. (1925)

Bakkersfamilie Van den Oord voor hun winkel aan het Kerkpad. (1925)

10 jarig bestaan van rijwielhandel en autoverhuur Klomp. (1935)

10 jarig bestaan van rijwielhandel en autoverhuur Klomp. (1935)

Firma A. Benning aan de F.C. Kuyperstraat.

Firma A. Benning aan de F.C. Kuyperstraat.

Wandel- en Rijwielkaart. (1938)

Wandel- en rijwielkaart. (1938)

Valkenet, smidse, winkel in haarden en kachels

Valkenet, smidse, winkel in haarden en kachels 1935

Patatautomaat Koninginnelaan

Patatautomaat Koninginnelaan jaren '60

Noodsupermarkt Overhees

Noodsupermarkt Overhees 1976

Bevrijdingsoptocht 1955

Bevrijdingsoptocht 1955; wagen Gymnastiekvereniging Olympia

Menu

Bladzijden uit mijn jonge leven I

J.M. Bredée

Volgende afleveringen:
Bladzijden uit mijn jonge leven II
Bladzijden uit mijn jonge leven III
Bladzijden uit mijn jonge leven IV (slot)

J.M. Bredée schreef in 1916 voor zijn kinderen over zijn jeugd onder de hierboven genoemde titel. Daar hij in de Boek en Kunsthandel werkzaam was verscheen zijn geschrift in een keurig verzorgd boekwerkje, dat echter niet in de handel kwam.
Wij laten hier enige van zijn jeugdherinneringen volgen zoals hij ze beschreef. Zij geven een duidelijk beeld van het leven in Soest in het midden van de 19de eeuw.

MIJN EERSTE HERINNERINGEN

Op Klein-Jonkers Hofstede aan het Kerkpad te Soest zag ik 15 Februari 1854 het levenslicht.
Mijn vader, eenige zoon van den aldaar wonenden emeritus-predikant J.M. Bredée, gehuwd met Cornelia van Eeden, van Amersfoort geboortig, was gemeente-ontvanger in genoemd dorp.
Wonderlijk, dat van de eerste levensjaren men zich zoo weinig weet te herinneren, en een paar onbeduidende gebeurtenisjes maar bijgebleven zijn. Waarom is mij uit mijn tweede levensjaar alleen bewaard, dat onze eerste dienstbode Aaltje Huissteen mij aan iets menschelijks bijstond en waarschuwde, dat ik niets "buiten boord" moest doen?

Ook herinner ik mij heel vaag, dat ik op de dorpsschool ging en toen weer eenigen tijd thuis bleef, daar ik de mazelen had.
Maar levendig staat mij voor den geest, hoe ik, hersteld, weer ter school ging en onderwijs kreeg in het lezen, waar ons geleerd werd uit het A.B.C.-boekje van Prinsen, een boekje, nu nog niet vergeten.
Deze dorpsschool bezocht ik met mijn broeder Willem en mijn buurvriendje Piet Romijn, oudsten zoon van onzen dokter, tot mijn negende jaar.
Het was een openbare lagere school, hoofd de heer E. de Jong.
Hoe helder herinner ik mij hem, als hij ons les gaf in de Vaderlandsche Geschiedenis en ons een figuur als Albrecht Beiling schetste en voor oogen stelde.
De les nam een aanvang met gebed en werd dan ook met dankzegging gesloten. Meester was toen een eerbiedwaardig man met grijze haren.
Het ging er heel anders toe dan nu, want onze meester zou in den tegenwoordigen tijd met zijn fluwelen muts met kwastjes en zijn klompen met stroo, een zonderlingen indruk maken, als men hem zoo tusschen de jongens zag gaan, met het pennemes in de hand, de veeren pen vermakende.
Ja, de entrée van de stalen pennen, de blauwe drie gaatjes, heb ik daar ook meegemaakt. Hoe zuinig moest men er mee omgaan, want ze waren zeer duur, zoo werd ons gezegd.
Het was daar een gemengde school voor jongens en meisjes, meest kinderen van boeren en daglooners. Wij met ons drieën waren de eenige kinderen, die als jongeheeren gekleed waren, maar die dan toch in den winter en met nat weer ook op klompen liepen.
Het taaltje, dat daar onder ons jonge volkje gesproken werd, had een sterk Soester dialect.
"Meester! hie heit ongemak", met dezen uitroep stak een jongen zijn vinger op, doelende hierop dat een jongen in de klas, meest zijn overbuurman, voorzien was van een diertje, dat op zijn kiel of buisje aan 't wandelen was en dat hij dan buiten moest gaan verwijderen.
Had hij hiermee geen succès qehad, dan was van deze "âge sans pitié" het wederwoord: "Meester, het zit er nog op".
Daar de bevolking van Soest overwegend Roomsch was en bijgevolg ook de gemeenteraad, moest de ondermeester ook Roomsch zijn.
Nu gebeurde het, dat zeker "faute de mieux" een jongmensch werd aangesteld, wiens eenige verdienste hierin schijnt te hebben bestaan, dat hij van 't houtje was, want hij was ten eenenmale ongeschikt om de orde te bewaren. Onze goede meester had toen een zeer moeilijken tijd.
De school was destijds verdeeld in twee lokalen (ik herinner mij nog, dat het ééne lokaliteit was). Nu had het jongmensch, van wien verteld werd, dat hij onlangs Roomsch was geworden, de groote jongens en meisjes voor zijn afdeeling, tot groote pret van ons, kinderen.
Het ging daar zeer luidruchtig toe, want de jongens deden maar, wat ze wilden.
paar ondeugende snuiters, zonen van wethouders, die hij zeer ontzag, gaven den toon aan en uit volle borst zong het heele auditorium:
Ik zei er van Jaapje, Ik zei er van Jaapje,
Ik zei er van Jaapje: "Sta stil",
met een krachtig accompagnement van handgeklap en voetgetrappel.
De meester hoorde natuurlijk in het andere lokaal alles, wat daar voorviel, maar hij liet het begaan, om dien man spoedig te loozen. Dat is dan ook weldra gebeurd, tot ons aller leedwezen. Een paar maanden, meen ik, hebben wij het genoegen mogen smaken, naar een school te gaan, waar wij ons naar hartelust konden amuseeren.
De school moet ik nu wat laten rusten, want ik beschrijf mijn eerste herinneringen en dan kom ik op den fameuzen Pinksterstorm van het jaar 1861.
Wij hadden toen juist een kinderparti jt;je, het was meen ik op een Zondag.
Het ongeluk wilde, dat Klein-Jonkers Hofstede verbouwd werd. Er was een verdieping opgekomen, of de bovenverdieping was verbouwd. De pannen waren op het dak gebracht, maar alles scheen nog niet in orde, want terwijl wij in de huiskamer angstig bij vader en moeder geschaard zaten, moesten deze pannen het ontgelden, en als projectielen vlogen die er af. Eerst trachtte men nog gaten te stoppen, maar daar dit een onmooglijk werk bleek, moest men wel alles laten begaan en in een korten tijd waren wij dakloos.

Het was omtrent dezen tijd, - ik zal zoo vijf of zes jaar geweest zijn, - dat mijn broer Willem en ik per vigelant tegen den avond gehaald werden door oom Van Ittersum en wij de reis naar Amersfoort ondernamen.
Het was onze eerste reis. Wat leek ons alles vreemd; het werd donker, de lantaarns van het rijtuig brandden en als in een sprookje eener tooverwereid ging alles onzen oogen voorbij.
Waarom wij dezer, toer maakten, beseften wij kinderen niet. Onze vader lag zwaar ziek en het dreigde typhus te worden, wat dan ook later bleek er. wij moesten bij familie gaan logeren. Willem bij de familie Van Eden ik bij oom er. tante Van Ittersum aan de Kamp.
Nog zie ik de fantastische verlichtingen van het raampje uit, de verlichte winkels op de lange straat, voor ons een onbekend verschijnsel. Wij- vonden alles prachtig en interessant.

Willem werd afgezet aan de Kamp der Binnenpoort, terwijl ik spoedig onder de wol lag bij mijn beste tante en oom.
Oom had een kruideniers- en grutterszaak. Ik herinner mij nog zoo levendig, hoe in de grutterij een blind paard aan den molen stond. Dit arme beest moest uren lang in het rond loopen. Hoe vele malen heb ik dat werkje af staan kijken.
Op marktdag was er natuurlijk veel bezoek. Boeren en boerinnen bevonden zich dan in de kamer achter den winkel aan de koffietafel, waar heel wat afgebabbeld werd, maar deze gesprekken boeiden mij niet zoo zeer.

Een geregeld verhaal is dit niet, het zijn maar enkele voorvalletjes, die men uit zijn eerste zeven levensjaren weet te herinneren. Belangrijke dingen worden dikwijls door het kind niet opgemerkt of weer spoedig vergeten, terwijl onbeduidende gevallen blijven hangen.
Op een partijtje bij Piet Romijn, mijn eenig vriendje, zoon van onzen besten dokter en huisvriend, die naast ons woonde, ziet onze kleine Piet het glaasje brandewijn met suiker staan, dat zijn vader voor het eten gewoon was te gebruiken en hoor hem nog zeggen: "Johan, jij het water en ik de suiker." Of het nu de nasmaak was, ik weet het niet, maar waarom moest nu dit stoute stukje na zoovele jaren nog in het geheugen bewaard blijven?

Van mijn grootvaders weet ik mij absoluut niets meer af, maar van mijn beide grootmoeders ligt mij een herinnering bij.
De moeder van mijn vader woonde met hare dochters Jansje en Trijntje in de Kerkebuurt. Ik zie nog hare groote gestalte en weet nog precies het plaatsje, waar zij in een leunstoel gewoonlijk zat, maar van haar aangezicht herinner ik mij niets.
Van mijn grootmoeder van moeders zijde herinner ik mij alleen maar hare begrafenis en dan nog maar alleen deze episode, dat ik dien dag de familie, die in het sterfhuis was saamgekomen, gebakjes of suikergoed mo^c* presenteeren. De overledene lag gekist in een portaal aan het eind der bovengang en ik weet nog heel goed, dat Hanna, de oude dienstbode, ook zeer bedroefd was.
Zoo heb ik een flauwe herinnering aan tante Pietje, die steeds wanneer ik met mijn vader in Amersfoort kwam, bezocht werd. Zij was een lijderes sinds vele jaren, aan de ziekte die men later tuberculose heeft genoemd, en die van moeders familie zoo veel slachtoffers heeft gemaakt. Op moeders overige familie kom ik later terug, daar ik in Amersfoort dikwijls logeerde. Bij de familie blijvende, wil ik de beide zusters van mijn vader, reeds te voren genoemd, beschrijven.
Tante Trijntje, een misvormd persoontje met haar gebogen rug, dat zij te danken had aan de onvoorzichtigheid van een kindermeisje, aan welker zorg zij was toevertrouwd op een enkelen dag dat mijn grootouders uit waren, die anders nooit van huis gingen. Tante Trijntje zeg ik, had een edel gemoed, ze was een stille geest. Hoe keurig netjes was zij in al haar doen. Hoe prachtig verzorgde zij haar bloementuin, haar lust en vreugde. Nog zie ik die hortensia's in bakken, waarop zij niet weinig trotsch was.
Betrekkelijk jong is zij heengegaan. Ik zie haar nog met kalmen vrede op het gelaat op haar doodsbed in dat kleine kamertje liggen, terwijl ik mij niet weinig verwonderde, dat onze tante nou zoo lang was geworden, zoo uitgestrekt, die kleine, kromme figuur.
Zoo bleef dan tante Jans, vaders oudste zuster, alleen over in het liefelijk huisje aan de Kerkebuurt, waar ik zoo vele malen in- en uitging.
Het was de vaste gewoonte van mijn vader, eiken Zondag na de godsdienstoefening daar koffie te drinken en ik werd geregeld mee genomen. In de voorkamer werd de koffietafel gereed gemaakt en in tegenwoordigheid van de mevrouw, die bij tante inwoonde, werd, nadat het nieuws van de week behandeld was geworden, de preek besproken.
Vader had nog wel eens bedenkingen, maar tante zeide in den regel "amen" op alles, wat haar dominé gezegd had. "Mevrouw" was op dit punt meestal doof en moest van vader menige les hooren. Ikzelf vond dat gesprek dikwerf, wat gerekt en nam de kans waar uit te knijpen en in den tuin op den bessenroof te gaan (klapbessen en frambozen waren er heerlijk). Zoo die er niet waren, zocht ik mijn vermaak in wat anders.
Wanneer vader was vertrokken, bleef ik nog den geheelen middag, en tante deed haar neefje, naamgenoot van haar vader, goed zooveel als ze maar kon doen. Dankbaarheid vervult mijn ziel jegens haar, als ik mij herinner de lekkere kostjes, die mij daar werden voorgezet.
Ik de kerk zat ik ook steeds naast haar in de voorste der banken, die wij in gebruik hadden.
Den dominé was zij onbepaald gehoorzaam, en dit verlangde zij ook van mij. Zoo herinner ik nog, dat ik toch vooral in mijn kerkboek moest zien bij het zingen, anders kon Zijneerwaarde wel eens denken, dat ik niet meezong.
Om den anderen Zondag moesten wij tweemaal ter Kerk. Willem den eenen en ik den anderen Zondagmiddag. Wat heb ik daar onder den dienst in die kerk rondgefladderd met mijn oogen en gedachten.
Daar het 's middags dikwijls kinderdoop was, waren mij de laatste woorden uit het formulier-gebed:
"een eenig God, die leeft en regeert in eeuwigheid" een uitkomst, want nu was weldra de dienst afgeloopen.
Tante was evenals mijn vader te Schraard in Friesland geboren. Hoe wist ze mij vaak bezig te houden met verhalen uit de dagen harer jeugd, waarnaar ik met spanning luisterde.
Hoewel zij in haar jeugd een knappe verschijning moet zijn geweest, is haar weg steeds eenzaam gebleven.
Het klagen was haar niet vreemd, het spijt mij het te moeten zeggen, want als men iets mankeerde, tante had het ook, geen kwaal kon men noemen, of zij had deze gehad.
Met haar klagen, haar hoofdpijn en maagpijn is zij toch oud geworden, daar-zij op ruim tachtig-jarigen leeftijd is ontslapen.
Toen ik tien jaar geworden was, begonnen mijn ouders er over te denken ons naar de Fransche school, zooals deze in dien tijd genoemd werd, te zenden. Mijn vader gaat dan met mij op stap naar den heer J.C. Koning, die het ex- en internaat van den heer Van Dapperen te Baarn had overgenomen.
Deze school was tot nu aan de Brink gevestigd, maar juist in deze dagen verplaatst naar den Emnesser weg in de buurt "Nieuw Baarn".
Willem en ik zouden daar geplaatst worden. Bij het afscheid nemen zeide de instituteur, terwijl hij ons glimlachend aanzag, dat wij een paar weken moesten "groenloopen", welke mededeeling ons nu niet bijzonder opvroolijkte.
Wij moesten eerst nog een jaartje op de Soester school, om onze kennis met privaatlessen te vermeerderen.
Meester de Jong, maakte ons dan zoo veel mogelijk klaar, dat wij daar te Baarn met jongens van onzen leeftijd gelijk konden opgaan.
De studie in het Fransch stond natuurlijk bovenaan.
Wij kregen bij meester aan huis les en gebruikten onze boterhammen daar in de huiskamer, in het bijzijn van zijn vrouw, een der dochteren Eva's, die haar echtvriend nu niet zoozeer als haar hoofd en heer erkende, daar zij zelf gaarne de eerste stem in het kapittel had.
Onze eerste schoolgang zou beginnen op dien heerlijken weg van Soest langs het Kerkpad en de Nieuwesteeg, dwars het bosch door, toen nog niet door den spoortrein bedorven of met menige villa bebouwd.
Maar het echte, prachtige, eenzame bosch van vroeger, waar men geen menschelijk wezen tegenkwam, geen enkel gebouw aanschouwde. Wat al herinneringen roept het in mij wakker! Van mijn elfde tot mijn vijftiende jaar heb ik dezen verrukkelijk schoonen schoolweg gemaakt en deze vier jaren staan met gouden letters in mijn levensboek gegrift.
De liefde tot Gods schoone schepping is daar in mijn ziel ontwaakt.
Mijn pen is niet bij machte de wondere schoonheden te beschrijven, als het ontwaken der zon het landschap kleurde, nog door den morgendauw bepereld. Wij jongens gingen reeds om zes uur op pad, als het vogellied ons morgenlied begeleidde, in het woud dat heerlijk werd verlicht door morgenzonnestralen en waar wij des avonds den sterrenhemel bestudeerden in onze jongenswijsheid.
Onze schooluren waren 7-8, 9-12, 2-4, 5-7. Gewapend met een flinke tasch met boterhammen, waarop wij den ganschen dag teerden, gingen wij eerst om zeven uur des avonds huiswaarts, zoodat wij eerst na acht uur ons warm eten konden genieten, waartoe wij nooit behoefden geanimeerd.
Deze vier jaren lang hebben wij nooit een schooluur door ongesteldheid verzuimd. Maar hier moet ik in den eersten persoon spreken, daar mijn broer Willem te Soestdijk bij mej. Weytingh op school gestuurd werd. Als het weer goed was, was het uit te houden, maar bij regen en koude, als men den ganschen dag met een nat pak rondliep, vorderde dit een sterk gestel, gehard tegen weer en wind.
Hoe dikwijls gebeurde het niet dat onze beste, zorgzame moeder, met warm linnengoed gereed stond, als ik daar doornat thuis kwam. Wij jongens, Piet en ik, doorwaadden in overmoed de slooten, we waren nu immers toch nat.
Deze tochten hebben mij goed gedaan en mij door Gods goedheid het sterke qestel gegeven, dat mij mijn geheele leven zoo ten goede is gekomen.

Contact

Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest




De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.

Word lid

Lid worden van de Historische Vereniging Soest-Soesterberg.

Lid worden

Sponsor

Historische Vereniging Soest / Soesterberg is mede mogelijk gemaakt door:

Reto