Engelbert Heupers
Op de heide en in het Soesterveen leefden de ärmsten der armen: de bezembinders en eekschillers.
Zij woonden in petieterige huisjes en hutten, opgebouwd van zoden en plaggen. Sommige waren half onder de grond, de muren opgemetseld met leem en koemest, het dak bedekt met zoden en heideplaggen. Deze hutten stonden langs de veenrand en op de heide in de buurt van de Wieksloterweg, het Vaarderhoogt, op Koudhoorn en langs de Veenzoom.
Mensen en dieren leefden onder één dak. Er was geen schoorsteen, soms was er een gat in het dak voor de rook. Ruiten ontbraken. Het licht kwam door de enige deur, die het huisje had, zodat er binnen altijd een schemerdonker heerste. De afscheiding tussen mensen en dieren bestond slechts uit een aarden wal van zoden en heiplaggen. Aan de éne zijde huisden de mensen, aan de andere zijde leefden de dieren onbekommerd hun bestaan.
Evert van de Brink, een hoogbejaarde Soestenaar, die in zijn jeugd de plaggenhutten nog heeft meegemaakt en bevriend was met hun bewoners, vertelt over de veenhutten en schudt met zijn hoofd bij de herinneringen aan deze mensonterende toestanden die toch wel als gewoon werden aanvaard. Men wist niet beter. Alle comfort ontbrak. Er was geen water, geen licht en geen toilet. Een bed was een ongekende weelde. Een bos stro in een hoek van het vertrek, wat dorre en droge bladeren en een paar oude en versleten dekens deden dienst als slaapplaats voor de nacht. Voor zover er geen vuur brandde, kwam de warmte van de geit of het schaap.
Er hing een penetrante geur, veroorzaakt door het samenwonen van mens en dier. Van behoorlijke ventilatie was immers geen sprake.
Alleen de deuropening liet licht en lucht toe. De rook van het vuur verdween of door de deuropening öf door een gat in het dak. Slechts vier aarden muren en een dak van stro en en heideplaggen schermde de holbewoners tegen de natuurelementen.
Deze schamele huisjes werden bewoond door de zogenaamde bezembinders, boendermakers en eekschillers, onder wie er luisterden naar de naam van Jan Muis, Kouwe Jaap en Jan Muts.
Naast het bezembinden zochten ze "sparrenotte" (= denappels) om te verkopen als vuuraanmakers.
Het waren armoedzaaiers, die een armetierig bestaan leidden. Meestal bezaten ze niet meer dan een magere geit, soms een geit en een paar konijnen of kippen.
's Winters schaarden ze zich rondom het open vuur en als de wind gierde door alle gaten en kieren van de hut en de sneeeuw rondstoof, luisterden ze naar de verhalen van liefde en haat, naar spookverhalen en naar de vertelsels over "veurgezichten", waarin ze nog geloofden. "Je kriegt er zo'n stichtelijk geveul van" werd er gezegd.
De bewoners leefden dicht bij de natuur. Ze konden rustig in de genieten van de dag. Ontevreden met hun bestaan waen van erbarmelijke woningtoestanden hadden zij nog nooit gehoord. Ze hoefden geen huur te betalen en waren baas in eigen hjuis, al was dat maar een armzalige krot. Aan niemand waren zij verantwoording schuldig. Ze erkenden geen gezag, geen overheid, die hen wetten stelde, al hadden ze een afkeer van en een heimelijke veIdwachters en koddebeiers.
In de jaren twintig van deze eeuw waren er nog enkele van deze hutten. Mettertijd veranderden de hut- en holbewoners van mentaliteit en gingen ze omzien naar geriefelijker woningen.
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.