Evert Akkerman de petroleumventer

Evert Akkerman de petroleumventer.

Bakkersfamilie Van den Oord voor hun winkel aan het Kerkpad. (1925)

Bakkersfamilie Van den Oord voor hun winkel aan het Kerkpad. (1925)

10 jarig bestaan van rijwielhandel en autoverhuur Klomp. (1935)

10 jarig bestaan van rijwielhandel en autoverhuur Klomp. (1935)

Firma A. Benning aan de F.C. Kuyperstraat.

Firma A. Benning aan de F.C. Kuyperstraat.

Wandel- en Rijwielkaart. (1938)

Wandel- en rijwielkaart. (1938)

Valkenet, smidse, winkel in haarden en kachels

Valkenet, smidse, winkel in haarden en kachels 1935

Patatautomaat Koninginnelaan

Patatautomaat Koninginnelaan jaren '60

Noodsupermarkt Overhees

Noodsupermarkt Overhees 1976

Bevrijdingsoptocht 1955

Bevrijdingsoptocht 1955; wagen Gymnastiekvereniging Olympia

Menu

Sytze Greidanus

Zelfs een eervol ontslag was hem niet gegund
In de beschrijving van de gezondheidszorg in vroegere tijden en met name de huisartsen zijn we toe aan dokter S. Greidanus. Tijdens de ziekte en na het overlijden van dokter Frans Kuijper was er nauwelijks medische hulp voorhanden. In de archieven wordt nog wel gerept over een dokter of heelmeester Muller maar die scheen ook al op leeftijd te zijn. Opmerkelijk is dat er in veertig jaar tijd nog steeds maar één dokter in Soest actief is, terwijl de bevolking wel met meer dan duizend zielen is vermeerderd. Tegelijkertijd was het 'instituut' heelmeester tot een uitstervend beroep gemaakt. Er moest dus een nieuwe gemeente geneesheer komen en een arts voor de behoeftigen aangesteld door de Commissie van Weldadigheid Terecht kunt u opmerken dat deze arts een wel zeer uitgebreid levensverhaal krijgt toebedeeld, te meer daar hij maar drie jaar in Soest in functie geweest is. Het verhaal rond deze medicus maakt korte metten met het 'heilige huisje 'dat de dorpsdokter bijna onaantastbaar op een voetstuk gestaan zou hebben. Het volgende artikel is overgenomen uit een dissertatie met als titel: "Onder Studenten". Het proefschrift handelt over studenten in de geneeskunde aan de Leidse universiteit in de negentiende eeuw. Een van deze studenten was Sytze Greidanus, tussen 1877 en 1880 de gemeente geneesheer van Soest. Greidanus heeft veel schrifielijke herinneringen nagelaten. De promovendus jhr. G.Th.A. Calkoen heeft dankbaar gebruik gemaakt van dit en ander bronnenmateriaal en het resultaat laat een goed tijdsbeeld zien van een dorpsdokter in de negentiende eeuw. De redactie heeft zich beperkt tot het inbrengen van informatie uit de annotatie en wat plaatselijke nuances, herkenbaar als cursieve tekstgedeelten. Wij zijn de heer Calkoen erkentelijk voor zijn medewerking en het beschikbaar stellen van de tekst. Mocht u meer interesse voor dit onderwerp hebben, met deze gegevens kunt u alle informatie opzoeken;

"G.Th.A. Calkoen, Onder studenten. Leidse aanstaande medici en de metamorfose van de geneeskunde in de negentiende eeuw (1838-1888) (Dissertatie Universiteit Leiden 2012; Leiden: Ginkgo, 2012, 732 pag., ISBN 978 90 71256 20 2; gebonden €48,50)."
Door jhr. G.Th.A. Calkoen

Sytze Greidanus is geboren op 7 augustus 1843 te Leeuwarden, zijn vader Taco was daar kruidenier en grossier Later waren zijn ouders in Amsterdam actief als importeur van koloniale waren. De laatste levensjaren woonden zijn ouders ook in Baarn.


Als medisch candidaat helpt Sytze Greidanus gedurende de laatste cholera-epidemie te Leiden (1866) enige tijd bij de behandeling van de zieken in het daartoe speciaal ingerichte cholerahospitaal in de Lakenhal. Hij is al ziek wanneer zich het eerste geval van cholera in de stad voordoet en zijn gezondheid wordt er lopende de epidemie niet beter op. Volgens zijn eigen memoires zijn twee mede studenten die enige hulp verleenden aan de cholera gestorven. Niettemin slaagt hij erin om tussen de bedrijven door zijn studie af te ronden, zijn dissertatie over Chirurgische waarnemingen te voltooien, en op 20 juni 1866 te promoveren, nota bene cum laude. Daarbij staat er voor hem druk op de ketel, zoveel maakt hij wel duidelijk: "In die benauwde dagen stond ik op het punt om te promoveeren, maar kon door alle drukte en beslommeringen niet veel uitvoeren, toen mijn promotor, de chirurgische professor mij kwam vertellen, dat vrouw en kinderen angstig werden en dat hij over eenige dagen de stad ging verlaten; wilde ik mijne promotie nog doen, dan moest ik binnen eene week gereed zijn.

Er moest nu hals over kop gewerkt worden, de dissertatie gedrukt, drukproeven gecorrigeerd, tegelijk moest de hospitaaldienst worden waargenomen en zieken in de achterbuurten worden bezocht. Ik was dag en nacht in de weer en promoveerde. Dat was een droevige promotie. Alle vrienden waren gevlucht of door de ouders thuis gehaald; ik zelf voelde mij niet wel. Twee mij bijna vreemde lieden, een Kapenaar en een jong mensch uit Java, die wel in de stad moesten blijven, daar zij geen familie hadden, waar zij heen konden gaan, dienden als paranymfen." De cholera-epidemie van 1866 heeft ook in Soest maatregelen tot gevolg gehad, midden op de Eng werd de schaapskooi van Berend van de Deijssel bestemd tot hospitaal, de patienten zullen wel het gevoel gehad hebben dat zij door God en alleman verlaten waren. Hij is dan wel afgestudeerd, maar tegelijk overwerkt geraakt,

"gekweld door gruwelijke hoofdpijnen en doffe drukkende pijnen in de lendenstreek en moest eenige dagen na de promotie het werk opgeven. Ik kon niet meer, het was mij onmogelijk eenigen arbeid te verrichten en ik moest mijn post verlaten. Ik ging naar huis en kreeg de typhus."

Toch lukt het hem, nog op 23 oktober van hetzelfde jaar, via stellingen enmagna cum laude, art.obst.Dr. te worden, om op 15 november 1867 in de heelkunde te promoveren - het inmiddels verlaten opleidkundige traject, want sinds 1865 vigeren de artsenwetten van Thorbecke, die voorzien in slechts één, ongedeelde medische bevoegdheid, die van arts. Zijn derde doctoraat heelkunde behaalt hij aan de universiteit van Groningen als hij reeds als zodanig gevestigd is te Buitenpost, in het noord-oosten van zijn geboorteprovincie.

Praktijk in de Friese wouden
Als jonge doctor medicinae komt Greidanus voor een tegenstrijdig probleem te staan. De banen liggen voor beginnende artsen niet voor het opscheppen, terwijl het op het platteland aan medische hulp schort. Het ligt zo beschouwd voor de hand dat hij op het platteland terecht komt, al heeft dat niet zijn voorkeur. Alle begin heet moeilijk te zijn en dat ondervindt ook onze jonge dokter. Nog Wir zijn vestiging in Buitenpost montert de burgemeester hem op met de retorische vraag: "Man, wat doe je hier, er is geen droog brood te verdienen." Zijn huisvesting is aanvankelijk schamel, niet meer dan een kamer en pension bij de molenaar van het dorp, die tevens dienst moet doen als apotheek, wachtkamer, eetkamer, salon en wat dies meer zij. Uiteenlopende ervaringen doet hij op bij het huisbezoek - tot 1880 de belangrijkste vorm van gezondheidszorg - daarna slechts een onderdeel ervan, zij het een door de patiënt hoog gewaardeerd onderdeel van de praktijk van de huisarts. Hij begint zijn werkzaamheden te Buitenpost in hartje winter, op 8 februari 1867. Maar terwijl na regen de zon te voorschijn heet te komen, verandert een na sneeuwval fraai winterlandschap in een smerige modderpoel als de dooi intreedt. Zijn vochtige vertrek en het dieet dat hij bij de molenaar voorgezet krijgt - dat "stond (...) bijna gelijk met een hongerkuur, zoo onsmakelijk werd alles toebereid en opgediend" - doet hem naar een ander en vooral beter onderkomen omzien. De aanvankelijk stugge bevolking ontdooit geleidelijk, net als het winterse weer en hij ontmoet steeds meer gemoedelijke hartelijkheid. De praktijk wordt langzaam maar zeker drukker en omdat hij ook op omliggende dorpen wordt geroepen, komt de aanschaf van een paard in beeld, gevolgd door een rijtuig. En na enige tijd kan hij zich zelfs permitteren een nieuw huis te laten bouwen. Intussen ontdekt Greidanus dat geleerde kennis niet altijd een zegen is en uitkomst biedt. Zonder de kwakzalver en zijn nering te prijzen, blijken sommige van diens pillen en drankjes te helpen, bijvoorbeeld laxeermiddelen voor regelmatige inwendige lichaamsreiniging.
Hoofdzaak is dat de dokter een medicijn voorschrijft - want dat is nu eenmaal zijn prerogatief. En hij krijgt te maken met drankzucht, destijds "in menig huisgezin oorzaak van armoede en ellende." Aangezien ook collega's in de buurt zich hier wel aan te buiten gaan, schrijft hij er de bloei van zijn eigen praktijk aan toe. Zelf onthoudt hij zich tijdens het werk principieel van deze slechte gewoonte en stijgt daardoor naar eigen zeggen uiteindelijk in de achting der mensen. Die overigens bij elke denkbare gelegenheid wijn, likeur, brandewijn - boerenjongens bij geboorten - presenteren. Dronkenschap, tot delirium toe, blijkt vooral onder de zeer gegoede boerenstand een onuitroeibare kwaal. Ook met andere, minder schadelijke gebruiken komt hij in aanraking, zoals het werven van een meisje door aanbidders. De deern reikt de uitverkorene een lange goudse pijp aan, het teken dat hij mag blijven, en voor de anderen het sein om de aftocht te blazen. Om een uur of tien 's avonds gaan de ouders en verdere familie naar bed, en worden de vrijer en het meisje alleen gelaten en zijn zij bijeen tot 's nachts drie of vier uur toe, terwijl het licht van de lamp wat wordt geminderd. Volgens Greidanus hebben de gelieven het dan niet alleen over politiek. En hij raakt vertrouwd met de eigenaardige gebruiken bij overlijden en begraven. Hygiëne is bij dit alles een goed waarvoor amper aandacht is, voor zuinigheid, om een dokter te consulteren bijvoorbeeld, des te meer. En boerenslimheid is eveneens een karaktertrek die hij tegenkomt, zoals bij het boerengezin dat bij zijn komst rap enkele grote schotels etenswaar van de tafel haalt en verstopt - want als de dokter "zag hoe rejaal wij het hebben dan zou je ook wel meer opschrijven en de rekening hooger maken!!". Eenvoudiger volk is te vinden onder de arme heidebewoners, met wie Greidanus in het begin van zijn praktijk te Buitenpost eveneens te maken krijgt. Zijn arbeid voor deze paupers is zeer vermoeiend en tijdrovend én weinig lucratief. Aan de uiterst primitieve woonsituatie van deze lieden - meestal niet meer dan een plaggenhut of een ander krot - moet de jonge dokter merkbaar wennen. Ongemakkelijk is hun bestaan wel, maar ongelukkig of ontevreden zijn zij lang niet altijd, al is het slechts omdat zij niet beter weten. Is er voor hen in de zomer op het land genoeg te doen én te verdienen, vooral 's winters hebben zij moeite om de eindjes aan elkaar te knopen. Niet al hun activiteiten vinden onder gezonde leefomstandigheden plaats, en zo komt Greidanus nogal eens in aanraking met keel- en borstaandoeningen. Weliswaar betalen de diaconieën van de aangrenzende dorpen de geneeskundige hulp aan de heidebewoners, maar met verloskundige bijstand is het treurig gesteld, terwijl de dokter dikwijls te ver weg woont om tijdig van nut te kunnen zijn.
"Bovendien, het is hard om te zeggen, maar verlies van schaap of koe werd vaak zwaarder gevoeld dan van de vrouw; eene vrouw kon men altijd gratis weér krijgen, soms nog met eene geit, schaap of kalf toe, maar verlies van vee, dat werd in den zak gevoeld."

Onder deze volkse groep is zindelijkheid ver te zoeken, in tegenstelling tot de jeneverfles. Ook ziekte door onoordeelkundige voeding komt veel voor. Desondanks constateert Greidanus "in die oer-menschen een levenskracht en weerstandsvermogen, waarover men zich moest verwonderen." Onderlinge bijstand, nabuurschap, geldt onder de heidebewoners als vanzelfsprekend. Aangezien zij gewoon zijn drinkwater uit poelen en sloten te scheppen - een pomp en waterput zijn een luxe - doet tyfus zich veel voor. Hun kleurloze en eentonige bestaan doet verlangen naar simpele genoegens zoals zang en dans, vermaak waarbij sterke drank een vaste gast is. Toch staan sommigen, de besten onder hen, open voor geestelijke zorg; er wordt zelfs een kerkje gebouwd. Normen en waarden zijn hen zeker niet vreemd - zo is vloeken tijdens het werk en daarbuiten taboe. Anderzijds is het geloof in en de vrees voor heksen en spoken, duivelbanners en bezweerders, onder deze eenvoudige zielen wijd verbreid en sterk ontwikkeld. Greidanus neemt bijgeloof op geneeskundig gebied en omtrent volksmiddelen overigens evenzeer bij hogere standen waar. Wonderdokters krijgen zo hun kans, geholpen door de aantrekkingskracht van het wonderbaarlijke, van het geheimzinnige en mystieke, op de al dan niet lijdende, in elk geval goedgelovige mensheid. Greidanus leert dat en hoe mensen bedrogen willen worden door allerhande waarzeggers en andere mooipraters. En hij stelt vast dat bijhysteric dikwijls slaapwandelen (somnambulisme) om de hoek komt kijken; wel weet hij zich dan te bevinden in de wereld van het bovennatuurlijke, van verschijnselen waarvoor ook hij geen verklaring heeft. Kortom, hij moet in de Friese wouden dikwijls onder uiterst moeilijke omstandigheden zijn werk verrichten - "Baggerend door kniediepe poelen moest hij zijn zieken bereiken" via onbegaanbare en onverlichte wegen en paden. En toch, hoewel hem in het lommerrijke Soest een aanzienlijk comfortabeler leven wacht, ziet hij er tegenop om van zijn omvangrijke praktijk in Buitenpost afscheid te nemen "en het onbekende tegemoet te gaan."

Toch had Soest meer overeenkomsten met het Friese platteland dan Greidanus had verwacht, ook hier was het platteland redelijk uitgestrekt en de verbindingswegen bijna allen onverhard. Zijn woonhuis "Buitenzorg" was gelegen op de grens met Baarn. Vanaf dat huis naar een patient op Isselt, Soesterberg of Laag Hees moet niet te licht opgevat worden.

Soesa in Soest
"Wat waren wij verrukt over de schone natuur, voor ons, die uit het vlakke land kwamen, scheen het een Eden. Dat eerste jaar, 1877, was een jaar van genoegen en betrekkelijke weelde, gelukkig als wij waren met de mooie omgeving, bezoeken van familie en vrienden en de gelukkige opbloei der kinderen, die heel gezond waren."

Aanvankelijk bevalt het het gezin Greidanus uitstekend in de Soester dreven, in een weldadiger ambiance na de vaak kille ruigte van het Friese platteland. Maar aan die haast idyllische situatie komt al binnen enkele jaren een eind.

Voor de Soester inbreng heeft de auteur dankbaar gebruik mogen maken van de kennis en zoekdrift van onze toenmalige archiefassistent Joop Piekema. 

Begin november 1876 verzoekt dr. Franciscus Kuijper aan de gemeenteraad van Soest om gezondheidsredenen ontslag uit de functie van gemeentegeneesheer, "ten zij de Raad middelen en termen mogt kunnen vinden zijne taak te verligten". Als de raad besluit hem vanaf 1 januari 1877 "te blijven belasten met de armenpraktijk in den meer bebouwden kom der gemeente", is de weg vrij voor "sollicitanten (...) naar de betrekking van Gemeentegeneesheer en aan die betrekking te verbinden eene nader te bepalen jaarwedde, met bepaling dat de eventueele candidaat zij: Medicinae Chirurgiae et Obstr. doctor dan wel arts als bedoeld bij de wet van 1865 (Stbl. N. 59)."

Sollicitant Sytze Greidanus voldoet aan die voorwaarden, en wordt op 21 december 1876 door de raad met algemene stemmen als gemeentegeneesheer gekozen. Veel werk van zijn sollicitatiebrief lijkt Greidanus niet gemaakt te hebben, de ingekomen brief bevat niet meer gegevens dan dat hij "Med. Chir. Et Arts Obst. Doctor was. De raad kreeg een voordracht met drie namen, naast Greidanus dr. K Plantinga te Katwijk en drPD. Couvee uit Diepenheim. Hebben de gemeenteraadsleden op basis van zijn 'mooie blauwe ogen' voor Greidanus gestemd?

Zijn jaarwedde zal 600 gulden bedragen, terwijl hij de eerste twee jaar bovendien een jaarlijkse toelage van 300 gulden tegemoet mag zien. Maar hij dient zich wel vóér medio februari 1877 in Soest te hebben gevestigd. Het is onze dokter echter niet genoeg, aangezien hij zich bij brief van 23 december 1876 bereid verklaart "de betrekking van Gemeente geneesheer op zich te nemen, indien de Raad alsnog kan besluiten het jaarlijks salaris te brengen op 700 Guldens." Kennelijk negeert de raad Greidanus' wens, want hij laat op 30 december 1876 schriftelijk weten "dat, hij dank zeggende voor de eer hem aangedaan, de benoeming op de gestelde voorwaarden niet kan aannemen." Of het hem met die salariseis echt menens was blijft de vraag, daar hij uiteindelijk op 25 januari 1877 benoemd wordt tot gemeentegeneesheer per 1 maart daaropvolgend, hoewel de jaarwedde 600 gulden blijft en hij slechts het eerste jaar van zijn vestiging in Soest een toelagevan 300 gulden zal beuren, bedoeld ter compensatie van zijn verhuiskosten.

In zijn eigen herinneringen is Greidanus erg terughoudend over de Soester periode, opmerkelijk is dat hij zijn vrouw enigszins laat opdraaien voor het fiasco. In de toenmalige verhoudingen binnen het huwelijk zullen de beslissingen, zeker bij een gestudeerd man, door hem genomen zijn. Naast gemeente geneesheer ambieerde hij het ook om de arts te zijn van de Commissie van Weldadigheid, dit was ook niet onlogisch want zijn voorganger dokter Kuijper was dat ook Ook hierbij beklaagde hij zich dat de revenuen wat laag waren, te meer door de allengs gestegen prijzen van medicijnen. Deze laatste opmerking was ondoordacht want de toelage voor medische zorg aan onvermogenden was exclusief medicijnkosten.

Na een maand in Berlijn te hebben vertoefd om zijn medische kennis op te frissen, arriveert Greidanus op 3 maart 1877 in Soest om er zijn werkzaamheden aan te vangen als gemeentegeneesheer én als arts van prins Hendrik, broer van koning WillemIII,op Soestdijk. Drie jaar later gooien drie gemeenteraadsleden de knuppel in het hoenderhok. De gemeenteraad was op één na ongewijzigd met de raad die Greidanus aangenomen had en bestond uit de volgende leden: A. Kuijer, E.A. Smorenburg, C. van Logtenstein, G. van Hofslot, R. Hilhorst, B. v.d. Deijssel, FC. Kuijper, G.C. Klooters, P Voskuilen, M Muts en P Hartman. Alleen Muts behoorde tot de N. Hervormde Kerk, de anderen waren Roomskatholiek. Als we M Muts, G. C. Kloosters (wethouder) en P Voskuilen (Soesterberg) buiten beschouwing laten kunnen we de andere acht omschrijven als redelijk gefortuneerde landmannen. Zij geven op 19 februari 1880 uiting aan "ontevredenheid over de willekeurige handelingen, die den Gemeentegeneesheer (Dr. S. Greidanus) zich meer en meer veroorlooft tegenover patienten", en stellen in het belang der ingezetenen voor hem "te ontheffen van de waarneming zijner betrekking en naar eenen anderen gemeentegeneesheer om te zien". Zij voeren daarbij verschillende gronden aan: "de veelvuldige afwezigheid uit de gemeente, weinige bereidvaardigheid tegen over een groot deel patienten, weinigen ijver, en belangstelling tegen over patienten waarvan hem de behandeling ambtshalve staat opgedragen".

Het voorstel van het trio krijgt na "veelzijdige bespreking" de instemming van de meerderheid van de raad; wel sputtert de voorzitter c.q. burgemeester jhr F.W.H.P.J. Martini vanGeffenwat tegen, omdat betrokkene zijns inziens gelegenheid behoort te krijgen zich tegen de ingebrachte kritiek te verweren, om "in den vervolge de oorzaak van 's raads ontevredenheid te voorkomen", dan wel binnen een redelijke termijn zelf om ontslag te vragen. Het lijkt erop dat burgermeester Martini vanGeffenzelfs letterlijk zijn vingers gebrand haft aan deze kwestie, hij tekent de notulen twee keer met de vermelding 'dat hij een brandwond aan zijn regterhand en vingers had'. Niettemin is de geest definitief uit de fles, en persisteert de gemeenteraad. Allereerst wijst een meerderheid van de raad er op, in de voorbije drie jaren steeds meer in Greidanus teleurgesteld te zijn geraakt, vooral na het overlijden van diens ambtsvoorganger, hoewel zijn toegenomen bekendheid met Soester personen en omstandigheden hem de uitoefening van zijn taak als gemeentegeneesheer gemakkelijker zou hebben moeten maken. Vervolgens meent men dat "de willekeurige handelingen en aanmatigingen van dezen titularis" in het belang der ingezetenen niet langer getolereerd mogen worden, en dat verbetering van de situatie niet valt te verwachten, ook niet van aanscherping van de instructie voor de gemeentegeneesheer.

Burgemeester en wethouders brengen Greidanus bij schrijven van 21 februari van de zienswijze van de raad op de hoogte. Daarin wordt impliciet zijn "gebrek aan humaniteit tegenover patiënten onder den mingegoeden stand in het algemeen" gelaakt. En wanneer hij als gemeentegeneesheer zou willen aanblijven maar niet "op afdoende wijze" tegemoet komt aan de opgesomde grieven, heet het dreigend: "om ingeval naar zijn oordeel de handelingen van den Gemeentegeneesheer nogmaals hiertoe aanleiding zouden geven, omtrent dien titularis nader te beschikken." Vanuit Soestdijk reageert Greidanus op 29 februari "Met bevreemding en leedgevoel". Hij laat blijken zich in de beschuldigingen niet te herkennen, en zich er niet van bewust te zijn "veelvuldig uit de Gemeente afwezig te zijn geweest, meestal gaven familie- aangelegenheden, slechts zeer zelden het waarnemen van genoegen daartoe aanleiding, doch steeds werd dan door mij in de vervulling der geneeskundige dienst voorzien, en in geen geval geloof ik daardoor in strijd te hebben gehandeld met de Instructie, mij bij de aanvaarding mijner betrekking verstrekt." De andere klachten acht hij "te onbestemd" om zich daartegen te kunnen verdedigen en

"in het algemeen werp ik die verre van mij; mocht Uw College kunnen goedvinden in bijzonderheden te treden, dan zal ik gaarne trachten de bezwaren op te helderen en vertrouw dan beoordeeld te zullen worden, met de zelfde welwillendheid, waarmede ik uit een andere betrekking door U werd geroepen en waarmede ik hier in deze Gemeente ben ontvangen."

De raad, bijeen op 9 maart 1880, met deze reactie geconfronteerd, vindt het "zeer opmerkelijk" dat daaruit "zelf niet blijkt van den wensch of bedoeling om de redenen van 's raads ontevredenheid in den vervolge te voorkomen", en kiest voor de ramkoers. In zijn vergadering van 11 maart (dus maar twee dagen later) besluit de raad met negen stemmen vóór en één onthouding (Kuijper, P. Voskuilen uit Soesterberg was afwezig), Greidanus te ontslaan uit zijn functie per 1 april 1880. Burgemeester en wethouders "worden uitgenoodigd maatregelen te nemen om in de bestaande vacature zoowel tijdelijk als in de toekomst, te voorzien." Greidanus, er blijkbaar van doordrongen dat de wal het schip niet kan keren, heeft op 18 maart nog wel één verzoek, namelijk om eervol ontslag te krijgen. Als de raad, anders dan het college van burgemeester en wethouders, in zijn vergadering van 15 april niet geneigd lijkt te zijn om hierop in te gaan, herhaalt hij zijn wens op 3 mei "daar ik dat ontslag voor andere doeleinden noodig heb", stellig in verband met sollicitaties naar een functie elders. In zijn vergadering van 20 mei besluit de raad het verzoek van Greidanus om eervol ontslagen te worden, definitief van de hand te wijzen.

Over de oorzaken van het Soester debacle zal elke historicus anders kunnen denken, en wordt dat in dit geval ook gedaan. Ons inziens is de koopmansgeest en enige arrogantie die dokter Greidanus al snel uitstraalt de reden dat de gemeenteraad van Soest als een blad aan de boom omdraait. Natuurlijk bestond de gemeenteraad uit bijna allemaal bemiddelde roomskatholieke boeren, maar zij waren het ook gewend dat de notabelen van het dorp tot de protestantse religie behoorden. De oudere raadsleden herinnerden zich vermoedelijk de katholieke burgermeester Gallenkamp Pels nog wel, die regelmatig met zijn geloofsgenoten in de clinch lag. Het feit dat Greidanus tevens arts van Prins Hendrik werd en zich misschien ook wel manifesteerde als gestudeerd arts voor de nieuwe buitenplaatsbewoners zal zeker zijn invloed gehad hebben.

Intussen dingt de arts Johannes Gerhardus Arnoldus Batenburg, gemeentegeneesheer te Groenlo, op 16 mei 1880 naar de Soester vacature. De gemeente laat er geen gras over groeien, en benoemt Batenburg reeds vier dagen later, in de raadsvergadering van 20 mei, met tien stemmen vóór en één onthouding (Kuijper). De nieuwe gemeentegeneesheer zal behalve een jaarwedde van 1.000 gulden, bij vestiging 300 gulden én voorwaardelijk 500 gulden per jaar aan vergoeding voor huishuur ontvangen. Greidanus legt zich overigens niet zonder meer neer bij zijn congé en onderneemt drieërlei actie. Hij legt zijn zaak voor aan gedeputeerde staten van Utrecht die op 4 mei van de gemeente Soest een nadere uiteenzetting verlangen , hij slaagt erin om hem toegenegen patiënten te mobiliseren en hij zoekt de publiciteit. Reeds in maart ondertekenen 25 personen een verklaring, waarin zij zich wensen "te vereenigen tot het aanbieden van een Cadeau aan Dr. S. Greidanus te Soest, als blijk van achting en sympathie, tegenover de onheusche behandeling, door hem van het Bestuur dezer Gemeente ondervonden", en toezeggen daaraan bij te dragen; tot dit gezelschap behoren vooraanstaande families, zoals Van Limburg Stirum, Van der Honert, Poggenbeek, Cambier van Nooten, Nachenius, Muijsken en Rutgers van Rozenburg, alsook de weduwe van Greidanus' voorganger F. Kuijper. Ook dominee en de eerste dorpsgeschiedschrijver J.J. Bos ondertekende de petitie. En 75 ingezetenen van Soest zetten om dezelfde reden hun handtekening onder een adres van gelijke strekking. Of de tweede lijst openbaar gemaakt is valt te betwijfelen, de raadsleden moesten zich bij het college van B & W vervoegen om de namen te raadplegen. Op 7 juni 1880 antwoordt de gemeente op de apostille uit mei van de provincie Utrecht. Aan de ingezamelde handtekeningen moet volgens de gemeente niet te veel waarde worden toegekend. Daaronder "staan niet alléén vermeld meerdere leden uit hetzelfde gezin, maar bevatten daarenboven meerendeels namen niet in ons bevolkingsregister bekend". Bovendien zijn de 75 handtekeningen niet representatief "op eene bevolking van 800 gezinnen", en zouden zij zijn verkregen, "gelijk ons door ooggetuigen is verzekerd," (...) "bij aanverwanten van patienten of schuldpligtigen; onder opmerking: "dat de doctor anders wel eens niet meer zoude kunnen komen en dat het misschien in de rekening ook wel eens verschil konde opleveren"." De gemeente zegt te betreuren dat Greidanus van meet af aan "zoo weinig blijken van de menschlievende gezindheid heeft gegeven, die hem als student zoozeer eigen scheen dat de geneeskundige faculteit te Leiden, na verloop van 14 jaren bij gelegenheid van adressants sollicitatie te Rotterdam vertegenwoordigd door loco President en Secretaris, de herinnering daar van constateerd."

Volgens de gemeente zijn Greidanus' "willekeurige en weinig humane handelingen als `Gemeentegeneesheer" steeds vergoelijkt, maar omdat geen verbetering intrad en omdat "Dr. Greidanus, die bemiddeld heet te zijn, niet meer schroomde om zelf ruchtbaarheid te geven aan genoegens, die hij steeds menigvuldiger opzocht, verre verwijderd van zijnen werkkring, met voorbijzien der wenschen van ingezetenen, die zijne hulp konden behoeven; waarvan voorbeelden en klagten bij ons bestuur regel waren geworden", is nu de maat voor de raad vol. Ook heeft Greidanus niet de moeite genomen om te beloven "in den vervolge zijne gedrachtslijn als zoodanig te wijzigen", met andere woorden: zijn leven te beteren. Evenmin heeft hij zijn zaak goedgedaan "door opgesmukte en scheeve voorstellingen in dagbladartikelen". Tevens uit de gemeente het vermoeden dat "de Geneeskundige Raad in deze Provincie bij herhaling termen heeft gevonden van ontevredenheid over gebrek aan naleving der wettelijke voorschriften door den geneesheer artsenijmenger Dr. Greidanus, al zijn ook die tot heden niet officieel geconstateerd geworden". Tenslotte laat burgemeester Martini vanGeffenals voorzitter van de gemeenteraad weten met diens beslissing in te stemmen en desgewenst bereid te zijn tot een nadere toelichting.

Op 1 juli 1880 repliceert het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht op de uitvoerige verantwoording van de gemeente Soest met betrekking tot haar handelwijze in de zaak-Greidanus. Al krijgt de gemeente een veeg uit de pan - "ofschoon hun Collegie met leedwezen kennisgenomen hebbende van de door den Raad der gemeente Soest ten zijnen opzichte genomen beslissing, omdat daarbij niet de gewenschte bezadigdheid en welwillendheid schijnt te zijn in acht genomen en de raad ten deze de door adressant bewezen diensten, zooals die, uit door den adressant in afschrift overgelegde Verklaringen van ingezetenen schijnen te blijken, niet heeft geapprecieërd" -, toch kan het provinciale college in deze kwestie niet ingrijpen "omdat bij art. 145 der gemeentewet aan den Raad de bevoegdheid is gegeven om naar eigen goedvinden de door hem benoemde beambten en bedienden te ontslaan en deze bevoegdheid niet aan de contróle of het toezigt van hoogere autoriteiten is onderworpen, terwijl bovendien de veelal gebezigde uitdrukking eervol, bij het geven van ontslag nergens in de wet is voorgeschreven en mitsdien de raad geenszins gehouden was, zelfs in het geval dat hij van de ijverigste plichtbetrachting overtuigd was deze uitdrukking te bezigen." En daarmee is het pleit beslecht. In augustus 1881 treedt Greidanus in dienst van buurgemeente Baarn, eveneens in de functie van gemeentegeneesheer.

Wat gaat er in Soest mis - zelfs een eervol ontslag wordt hem niet gegund. Aangezien hij zowel in Buitenpost als later in Baarn goed, althans naar volle tevredenheid, gefunctioneerd moet hebben, lijkt het wel buiten kijf te staan dat in Soest incompatibilité d'humeur hem parten heeft gespeeld. Door zijn gedrag heeft hij het hem kwaadwillige krachten mogelijk gemaakt om hem aan te pakken en munitie verschaft om hem uit Soest weg te werken. Het irriteert sommigen wellicht dat Greidanus reeds doende is in het naburige Baarn én op Soestdijk terwijl hij geacht mag worden zich aan de Soester geneeskundige zaak te wijden.
Maar er is hoogst waarschijnlijk meer aan de hand. De autochtone samenleving van Soest is rooms-katholiek van signatuur en Greidanus is "van hervormde godsdienst". Hij is een vreemde eend in delocalebijt, blijft een relatieve eenling in die roomse dorpsgemeenschap en lijkt zich wat aristocratisch gedragen te hebben. Misschien was er in 1876 doodeenvoudig geen RK solicitant? Opmerkelijk is dat geen van de zoons van Kuijper interesse heeft om hun vader op te volgen, ze hadden dan min of meer in een gespreid bedje terechtgekomen. Verder dient wel vermeld te worden dat ook Batenburg weinig fiducie had om de overwegend katholieke bewoners van Soesterberg van medische hulp te voorzien. Gemeentegeneesheren blijven der Soester traditie getrouw vele decennia op hun post, bijvoorbeeld Kuijper een krappe veertig jaar, Batenburg ongeveer dertig jaren. Een betrekking als gemeentegeneesheer blijkt in Soest steeds een baan voor het leven te zijn - men behoort als zodanig tot de notabelen van het dorp. Op deze respectabele regel is Greidanus een notoire uitzondering. De gemeenteraad, bestaande uit Roomskatholieke boeren, laat zien dat zij lak heeft aan de notabele status van de geneesheer en de andere buitenplaatsbezitters.

Arts aan het hof
Gedurende zijn verblijf in Soest is Greidanus arts van prins Hendrik (1820- 1879), broer van koning WillemIII(1817-1890), later tevens van de vorst zelf en van diens echtgenote Emma (1858-1934). In Baarn blij fthij dus als zodanig werkzaam, tot 1907. Reeds spoedig na in 1877 in Soest te zijn gearriveerd, komt Greidanus in contact met het hof, als prins Hendrik, in het voorjaar en 's zomers, op Soestdijk vertoeft. Dan aanzittend aan een diner valt hem "de stille trage persoonlijkheid" van de hoogheid op. Als er het jaar daarop trouwplannen bekend worden tussen prins Hendrik en prinses Maria van Pruisen (1855-1888), worden er twee erewachten gevormd, een van heren en een van boeren, om het bruidspaar na hun huwelijk (1878) bij hun intocht in Soestdijk en Baarn luisterrijk te ontvangen. Greidanus neemt deel aan de erewacht van (24) heren, en maakt de festiviteiten volop mee: "ik heb nimmer vroeger, noch later een feest bijgewoond met zo waarlijk eerlijke en spontane feestvreugde als bij dit huwelijksfeest van de man, die, wat ook zijn eigenaardigheden waren, door jong en oud, hoog en laag om zijn innige goedheid en adel van karakter ten hoogste werd vereerd en bemind."

Na afloop verzamelen de leden van 'zijn' erewacht zich voor een diner, waarbij "volgende de gewoonten dier tijden, een streng glas wijn werd gebruikt." Greidanus vergeet daarbij zijn eigen leefregel uit Buitenpost. Als hij, net in bed gelegen, gewekt wordt voor de behandeling van "een man en een vrouw (...) met hevig bloedende wonden ten gevolge van een snijpartij", weet hij met zijn "niet geheel nuchteren waarnemingsvermogen" niet beter te doen dan het stel "stevig te verbinden", daardoor de bloedingen te stoppen, "en de patiënten de volgende ochtend te laten terugkomen." Dit voorval is voor hem "een les geweest, in welke omstandigheden ook, altijd zeer matig en op mijn qui-vive te blijven." Ongeveer een week na haar komst op Soestdijk wordt Greidanus bij prinses Marie geroepen in verband met een lichte ongesteldheid als gevolg van de vermoeienissen van alle feestelijkheden. "Dat was voor mij, die tot nu toe slechts boeren en burgerlui en slechts een enkele maal personen van hogere stand had behandeld, een heel evenement". De kamerdame die de dokter ontvangt, instrueert hem "dat ik de hoge patiente nooit moest vragen om de tong te laten zien, noch mocht ik informeren naar ontlasting, dat zou zij, kamervrouw, mij iedere maal voor het bezoek melden. Ik moest mij daar wel bij neerleggen. Later zou ik misschien bezwaar hebben gemaakt, omdat zulke informaties uit tweede hand, toch altijd minder serieus zijn. Vervolgens werd ik bij de prinses toegelaten, die op decanape lag, terwijl de goede oude Prins nevens haar op een stoel zat. Het onderhoud ging eerst in 't Frans, maar toen de Prinses vroeg of ik Duits sprak en ik de vraag bevestigend beantwoordde, ging het gesprek verder in het Duits. De ongesteldheid was niet erg en met een paar dagen rust en dieet kwam het spoedig weer in orde."

Nadat prins Hendrik in januari 1879 aan de mazelen is overleden, en zijn jonge weduwe in de lente van dat jaar op Soestdijk is teruggekeerd, wordt Greidanus "bij voorkomende kleine ongesteldheden" geraadpleegd. Zoals die keer dat zij veel last en pijn vanwege een eksteroog heeft, en Greidanus haar vraagt de bewuste plek te mogen zien: "Nu daartegen was geen bezwaar. De Prinses trok het schoentje uit en nu kwam de zwart zijden kous te voorschijn, maar twee tenen staken onbescheidenlijk door de kous, die waarschijnlijk bij het aantrekken gescheurd was. (...) De Prinses kreeg een geweldige kleur en ook ik van de weeromstuit. Er hielp echter geen lieve moeder aan, het was gebeurd en gelukkig was ik in staat een goede raad te geven. Een poosje later verzwikte zij de voet bij het uitstappen uit het rijtuigje. De zaak was niet ernstig en ik gaf advies de voet door de kamervrouw te laten masseren, maar reeds de volgende dag kreeg ik bericht, dat zij naar Metzger ging om zich te laten behandelen; die heeft haar 6 weken aan het lijntje gehouden."

In de zomer van 1882 "was mijn hulp nog ingeroepen voor de hertogin von Mecklenburg-Strelitz, die er logeerde. Zij leed aan een keelaandoening, die mij suspect voorkwam, in ieder geval vond ik het nodig dat zij niet met andere personen in aanraking kwam en beval ik dus kamerarrest, vooral met het oog op mogelijk gevaar van besmetting voor de Prinses Friedrich-Carl, de Moeder van Prinses Maria, die er logeerde. Na mijn bezoek bij de Hertogin moest ik bij de prinses komen en vond er ook de Moeder, die mij dadelijk begon te interpelleren over de homoeoptithische geneeswijze. Prinses Marie kwam mij te hulp door te zeggen "Ich glaube derHerrDoctor halt nicht viel auf die Homoeopathie" wat ik toestemde en toen begon Mama dadelijk de verdediging van die geneeswijze, wat ik misschien niet met voldoende tegemoetkoming beantwoordde. (...) Voor mijn vijf visites ontving ik twee povere beloningen. En zo was het eerste bedrijf van mijn positie als hofarts afgelopen, trouwens ik had nog geen titel en word per visite betaald."

In de herfst van 1882 moet prinses Marie Soestdijk verlaten. Prins Hendrik had verzuimd een testament te laten maken waarin de belangen van zijn gade waren veiliggesteld, en nu eist koning WillemIIISoestdijk op als zomerverblijf voor zijn gemalin. In 1883 neemt het koninklijk gezin zijn intrek op Soestdijk, maakt Greidanus kennis met het eigenzinnige en wispelturige gedrag van WillemIII,en komt daarover ook het een en ander aan de weet dankzij zijn omgang met hofdignitarissen. Zoals die keer dat de vorst een gezelschap Japanse gezanten ontvangt (in 1862 of 1864). Nu had Greidanus destijds als Leids student "de eerste Japanners, die met het gezantschap waren meegekomen, om in Holland te studeren, in hun schilderachtige landskleding gezien. Later vertoonden zij zich in Europese kleding en met een kaasballetje op het hoofd zagen zij er toen heel wat minder voornaam uit. Daar zij Hollands verstonden en meer of minder goed spraken en zij hun kennis ook uit Hollandse leerboeken hadden gehaald, bewogen zij zich al spoedig tussen de studenten en kwamen ons van hun, van de ons zo zeer afwijkende opvattingen der morele houdingen, vooral op geslachtelijk gebied al spoedig verscheidene erg pikante geschiedenissen ter ore."

De Japanse gezanten echter, "onder welke zeer hoge persoonlijkheden", blijven gekleed in landskostuum als zij op het paleis aan het Noordeinde in Den Haag worden ontvangen. Maken "de kleine Japannertjes" met hun diepe buigingen geen grootse indruk, als zij zich na de audiëntie rugwaarts verwijderen, zegt de monarch tot zijn adjudant, uit wiens mond Greidanus het Koninklijk Woord verneemt: "Het lijken G.V.D. wel wandluizen." Dat de majesteit in het algemeen "de schrik zijner omgeving" is, merkt de dokter al vrij snel: "Een mijner eerste patienten, nadat de Koning in '83 voor het eerst het Paleis te Soestdijk had betrokken, was een der zilverknechten. Hij kwam onder behandeling met absolute heesheid en onmogelijkheid één woord luids te spreken. Vroeger had hij een goede stem gehad, maar hij had die verloren door schrik, toen Z.M. hem hëchst eigenhandig of liever eigenvoetig de kamer had uitgetrapt, toen de man bij vergissing met een verkeerde soepterrine was binnengekomen. Zes weken is hij stom gebleven. Gelukkig is het eindelijk toen beter geworden, maar ik wil niet beweren, dat die behandeling van Z.M. de man bijzonder sympathiek is geweest."

Zo'n onheuse bejegening kan een ieder uit zijn omgeving overkomen, van lijfjager tot paleisintendant. Tegenover 's konings beledigingen staat "de vriendelijke en minzame behandeling van Koningin Emma, die op alle manieren trachtte goed te maken, wat de Koning misdreef'. WillemIII,gul voor zijn minnaressen, houdt Emma echter financieel kort. Dat hij zich ook anderszins erg zuinig toont, ondervindt Greidanus aan den lijve. Als hij eens voor zieken onder het personeel op het paleis is, deelt de koning kort over hem mede: "Nu dan moet hij maar zien, hoe hij zijn geld krijgt, ik betaal het niet!" Om toch aan zijn trekken te komen moet Greidanus, en menigeen met hem, sjoemelen met de rekeningen, teveel kosten opvoeren om de werkelijke vergoed te krijgen. Greidanus schrijft de bizarre handelingen van de koning, althans ten dele, toe aan "het nierlijden, waaraan de Koning toen reeds souffleerde en dat later de oorzaak is geworden van zijn dood. Wel was hij altijd een hoogst prikkelbaar man, die dikwijls handelde op impuls en verder heeft de ellendige opvoeding waarvan elke vorstentelg het slachtoffer is, er toe bijgedragen. Men moet niet vergeten, dat een vorstenkind bijna altijd onder de slechtst mogelijke omstandigheden verkeert, wat betreft karaktervorming."

Al verklarend lijkt hij zo enerzijds het wangedrag van WillemIIIgoed te praten, maar vindt hij het aan de andere kant niet verwonderlijk dat dit "een terugslag had bij het personeel (...) en waar ik als arts het meeste mee te kampen had waren de overprikkelende zenuwen en nerveuse stoornissen bij velen der beambten", zoals "agitatie en opwinding en lijdende aan een nerveuse maagaandoening".

Dan wil de koning, "die zoals meer hoge lui gaarne docterden en zo als meer anderen het knapst was in zaken, waar hij niets van wist", zelf nog wel eens voor arts spelen. Greidanus ziet in dat in zulke situaties de patiënt het maar moet doen voorkomen dat hij 's konings medische 'raad' opvolgt, want wie hem naar de mond praat kan heel wat van hem gedaan krijgen. "Als hij echter uit zijn humeur was, kon hij erg ruw en onhebbelijk zijn." Wanneer hij bij het spel, domino of kaart, aan de verliezende hand is, wordt hij humeurig en lastig, want hij kan niet tegen zijn verlies. Soms is de koning echter "vreemd goedmoedig" en kan hij een grap waarderen. Daarentegen: "Tegenspraak kon Z.M. absoluut niet dulden, dan stoof hij in woede op, maar bleef men kalm op zijn stuk staan, door te zwijgen en te volharden in eigen opvatting, dan kon dikwijls ineens de stemming omdraaien en gaf hij beloning of goedkeuring als men een standje verwachtte. (...) Tegenover buien van onbeschoftheid kon hij hartelijk en vriendelijk zijn."

Als Greidanus in 1890 met het oog op een buitenlandse reis aan WillemIII verzoekt om de titel van hofarts te mogen voeren, staat de majesteit hem dit genadig toe, mits Greidanus afziet van enige geldelijke vergoeding. Nog op de dag van het overlijden van de vorst, 23 november van hetzelfde jaar, benoemt diens weduwe Emma hem definitief tot Hofarts, voor een salaris van 700 gulden per jaar. Emma is in de ogen van Greidanus "een vrouw met zeer hoogstaande en edele gevoelens (...), in alle dingen eenvoudig en strikt rechtvaardig", "zeer overlegzaam", zuinig noch gierig (...) "wanneer de behoefte blijkt." Wanneer haar dochter, de jonge koningin Wilhelmina (1880-1962), op 8 september 1898 wordt ingehuldigd in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, is Greidanus gezeten tussen de hoge hoffunctionarissen. Ook met Wilhelmina's echtgenoot, hertog Hendrik van Mecklenburg-Schwerin (1876-1934), maakt hij kennis. Aanvankelijk speelt deze Hendrik "geen erg beduidende rol" en bemoeit hij zich weinig met openbare aangelegenheden. Jagen doet hij des te meer; tevens spant hij zich in voor bebossing van woeste gronden. Bij het grote publiek is hij echter "onbekend en dus ook onbemind, tot hij bij het vergaan van de Berlin blijk gaf van moed en flinkheid", welke betrokkenheid "hem een tijdlang zeer populair" maakt. "Goedmoedig, maar weinig ontwikkeld kan de Prins soms erg onhandig zijn en vervreemdt hij velen van zich, misschien meer uit gebrek aan tact dan opzettelijke onbeleefdheid", zoals Greidanus zelf ondervindt: "Vorig jaar, 1907, sprak hij mij aan, toen ik uit het stalgebouw kwam, waar ik een patiënt had bezocht. Het was midden op de dag in Juli, met felle zonneschijn. Natuurlijk nam ik mijn hoed af en sprak ik tot hem met ongedekte hoofd terwijl de zon op mijn knikker brandde. Het onderhoud betrof de gezondheidstoestand van de Intendant en duurde nogal enige tijd. In plaats van te zeggen: Dank u Docter, liet hij mij, de ruim zestigjarige man, daar tegenover hem, de jonge kerel al die tijd met ongedekte hoofd staan. Ik vond dit zeer onaangenaam en heb hem dit ook niet vriendelijk afgenomen."

In zijn goede dagen is de prins-gemaal vrolijk en royaal en handelt hij als grand seigneur, terwijl hij ook graag grollen uithaalt met de heren van het hof. Anderzijds kan hij wel nukkig en veranderlijk, grof en haatdragend zijn, en heeft hij "er dikwijls een ondeugend pleisier in zijn omgeving te plagen of liever te treiteren". In het najaar van 1908 verkeert "het gehele volk in spanning i.v.m. de toestand der Koningin. Reeds 4 malen is haar hoop op een erfgenaam verijdeld en nu is er weer uitzicht, dat zij Moeder zal worden, als alles goed afloopt. Ook voor de Prins is het te hopen, daar men, vooral de medische wereld de slechte afloop der vroegere zwangerschappen toeschrijft aan het vermoedelijke feit, dat bij hem de oorzaak ligt der teleurstellingen. Men meent n.l., dat hij bij het sluiten van het huwelijk lijdende was of aan een niet geheel genezen gono.... of aansyphilis.In beide gevallen heeft hij of dom of misdadig gehandeld. Dom, als hij geen medisch advies heeft ingewonnen voor het huwelijk, misdadig, als hij toch lichtzinnig het verbond heeft gesloten, wetende, dat hij niet geheel genezen was. Nu is er nog een derde mogelijkheid, dat niemand hem gewezen heeft op de gevaren, waaraan hij zijn jonge vrouw blootstelde en dat zou dan het enige excuus zijn." Deze 'jonge vrouw' intussen "schijnt nu in het midden van haar zwangerschap erg prikkelbaar te zijn en overdreven angstig." Maar aan alle onzekerheid komt een gelukkig einde, wanneer op 30 april 1909 een gezonde telg het levenslicht aanschouwt: prinses Juliana (1909-2004). Eind 1908 terugkijkend, verzucht Greidanus: "Ik heb nu een dertig jaar in de nabijheid van het hof verkeerd en ben met vele leden der Hofhouding in aanraking gekomen. De meesten zijn hun positie moede, maar uit eersucht en naijver blijven zij, wat zij zijn, ook al omdat, wanneer zij geen hofcharge hebben zij eigenlijk niets meer zijn en ook schijnt er een eigenaardige weelde in gevonden te worden zich te kunnen koesteren in de glans des Majesteits."

In het villadorp Baarn weet Greidanus zich op vele terreinen zeer geliefd te maken, en wordt hoog opgegeven van zijn verdiensten als gemeentegeneesheer.

Ofschoon hij dan al de 65-jarige leeftijd gepasseerd is, voelt Greidanus, sinds 1902 lid van de Baarnse gemeenteraad, zich blijkbaar vitaal genoeg om in 1909 een wethouderspost (publieke werken) van de gemeente Baarn op zich te nemen, welk ambt hij tot zijn dood op 25 oktober 1914 zal bekleden. De frustrerende confrontatie met het gemeentebestuur van Soest in 1880 heeft hem het politieke handwerk blijkbaar niet tegen gemaakt. Eveneens op latere leeftijd moet Greidanus ook aardigheid in een ander handwerk hebben gekregen, dat van de schrijfkunst. In deze jaren publiceert hij zijn herinneringen aan zijn Leidse studententijd en aan zijn praktijk in de Friese wouden, onder de titel De dagen van Olim. In 1904 verschijnen tevens De leer van Malthus een leugen! en Geneeskundig onderzoek voor het Huwelijk een redelijke verplichting, welke titels qua onderwerpen iets van zijn opvattingen prijsgeven. Uit zijn publicaties blijkt belangstelling voor maatschappelijke vraagstukken. Zelfs reeds als jong geneesheer leeft hij mee met zijn patiënten en is hij zich bewust van hun sociale en persoonlijke noden - al leidt dat bij hem niet tot maatschappijkritiek.

Balans
Tussen dorpsdokter in een van de armoedigste streken van ons land en hofarts ten paleize ligt een wereld van verschil, maar het was de wereld van Sytze Greidanus en hij heeft beide polen bezocht, Buitenpost en Soestdijk. Hij heeft dit maar al te goed beseft: "Terwijl ik daar zo tussen al die hoge lui rondliep, dwaalden de gedachten onwillekeurig terug naar het verleden en bedacht ik, dat het lot een mens toch zo vreemd kan voeren en dat ik zeker, toen ik als gewoon boerendokter mij in Buitenpost vestigde, nooit gedacht zou hebben, dat ik, als behorende tot het huis des Konings of Koningin als gast zou aanzitten aan een familiefeest van het vorstenhuis." Zijn jaren in Soest moeten, ook voor hem, een teleurstellende ervaring in zijn leven en loopbaan hebben betekend. Een aanwijzing daarvoor is dat hij die tijd in zijn herinneringen met enkele regels heeft afgedaan, terwijl hij zowel over zijn verblijf in de Friese wouden als over zijn belevenissen in het hofcircuit tot in de meest(on) smakelijke bijzonderheden heeft uitgeweid. De eerste, gelukkige tijd te Soest stond in schrille tegenstelling tot de onverkwikkelijke dorpshetze die zijn leven gedurende de eerste helft van 1880 vergalde. Zelf wilde hij er slechts over kwijt: "Het is te weinig interessant, om al de kleine strubbelingen en bezwaren op te schrijven", en dat liet hij dan ook achterwege. Aan de andere kant maakte hij de indruk zich niet al te veel van de affaire te hebben aangetrokken, en er zich nogal gemakkelijk overheen te hebben gezet; hij had tenslotte nog werk, en het jaar daarop een nieuwe baan.

Uit zijn Herinneringen als hofarts komt Greidanus naar voren als een conventioneel medicus, die weinig moest hebben van niet-reguliere geneeswijzen, zoals van Mezgers gymnastiek en massage en van homeopathie.

Contact

Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest




De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.

Word lid

Lid worden van de Historische Vereniging Soest-Soesterberg.

Lid worden

Sponsor

Historische Vereniging Soest / Soesterberg is mede mogelijk gemaakt door:

Reto