Reinier Hilhorst
Dit keer het laatste deel van de trilogie over Rutger Gerbrantsz en zijn nazaten. In de voorgaande delen heeft u al kunnen lezen van de wreedheden van de tachtigjarige oorlog en het begin van de Gouden Eeuw, dit keer staat de inpoldering van het Naardermeer centraal. De auteur heeft dankzij het raadplegen van vele bronnen en archieven een mooie historische terugblik gemaakt.
Korte reminiscentie
Rutger Gerbrantsz de Beer heeft goede zaken gedaan. Hij was een geslaagd ondernemer en een vooraanstaand lokaal bestuurder. Zijn carrière ging niet gepaard met de statuur en grandeur zoals de machtige VOC kooplieden die later ten toon zouden spreiden. De economische bedrijvigheid in en rond Naarden was daarvoor te bescheiden. Toen in de grotere Hollandse steden de glorietijd van de Gouden Eeuw werkelijk aanbrak, was hij al in de herfst van zijn leven. In dit deel zullen we zien hoe het zijn zonen Gerbrant en Marten is vergaan. Zijn zij in de voetsporen van hun vader getreden?
De aspiraties van Gerbrant en Marten de Beer
Reeds in 1564 waren er plannen om delen van het Naardermeer, toen ook wel Uitermeer genoemd, droog te leggen. Veertig jaar later waren er inmiddels tien kleine molens die op het meer uitmaalden [1]. Maar van al die inpolderingsplannen kwam vrijwel niets terecht. Tot een daadwerkelijke uitvoering kwam het pas rond 1614.
De droogleggingsprojecten rond Naarden bleven niet alleen beperkt tot het Naardermeer. Elders in de nabijheid van de stad leken ook de ondiepten van de Zuiderzee geschikt voor droogmakerij. De grootvader van Gerbrant en Marten de Beer, Mr.Maerten Laurensz [2], bezat landerijen die grensden aan de Zuiderzeekust ter hoogte van het klooster Oud-Naarden. Hij zag kennelijk mogelijkheden om zijn grondbezit verder uit te breiden door een deel van de Zuiderzee-oever droog te leggen en te exploiteren. Op 29 juli 1566 kreeg Maerten Louwensz (..) woenende tot Naerden in Hollandt vergunning van de Rekenkamer in Den Haag omme van watere landt te maecken (.)Ianges zijne boulanden, leggende tusschen de stadt ende het clooster van Oudenaarden ende der gemeente van Huyserdorp [Huizen], in der lencte van ontrent vierhondert roeden streckende in zee [3].
"Goed voorbeeld doet goed volgen" moet Rutger Gerbrantsz gedacht hebben. In navolging van zijn schoonvader Maerten Laurensz begon hij een soortgelijk project. In 1606 liet hij onder het mom van waterbeheersing een gording van palen in het Naardermeer slaan. Feitelijk had hij de intentie, zoals later zou blijken, om het door afslag van meerwater verloren land 'terug' te winnen en weer aan te laten sluiten op zijn landerijen in de Meent.
In hoeverre was hier sprake van legale activiteiten? In het vorige deel is al opgemerkt dat zijn handelwijze op zijn minst argwaan wekte. Er is reden om aan te nemen dat Rutger Gerbrantsz met voorkennis heeft gehandeld en dat hij — brutaal — vast een voorschot nam op een pas later dat jaar verleend octrooi aan de stad Naarden. In die octrooibrief [4] staat letterlijk dat die voorn. Meer tegen gestaan en soo veel doenlijk gedempt mag worden daar toe alreede eenige van de voorsz. ingesetene daar aangeland zijnde, wel genegen zijn (..)! De Ridderschap, Edelen en Steden van Holland en Westvriesland wezen het oostelijk gebied van het Naardermeer toe aan de stad en bepaalden dat het stadsbestuur dit mocht verkopen aan particuliere ondernemers die de drooglegging wilden realiseren. Met de opbrengst die de verkoop van de kavels op zou leveren moest de noodwendige reparatie van de fortificaties van de stad worden gefinancierd. De akte was ondertekend door J. van Oldenbarnevelt, de man die — stilzwijgend — een doorslaggevende stem had in de besluitvorming van de Staten van Holland. Maar de positieve uitkomst voor Naarden lokte fikse weerstand uit. De Utrechtse kapittels van de Dom en Oudmunster beriepen zich — niet voor de eerste keer — op hun eeuwenoude eigendomsrechten op het gehele Naardermeer. Dat het octrooi doelbewust buiten de kapittels om geregeld was, lijkt evident. Rond de totstandkoming hangt een zweem van'oldboys network', of beter, een 'Amersfoorts onderonsje'. Het is zo goed als zeker dat de belangrijkste onderhandelaars, burgemeester Rutger Gerbrantsz de Beer namens Naarden en Johan van Oldenbarnevelt namens de Staten van Holland, oude bekenden waren van elkaar. Beide heren kwamen voort uit Amersfoortse geslachten en waren bovendien leeftijdgenoten [5].
De kapittels waren overdonderd en ontstemd over het besluit en spanden een zaak aan bij de Hoge Raad in Den Haag. Na bemiddeling van een onafhankelijke rechter kwam het op 12 augustus 1607 tot een akkoord tussen Naarden en de Utrechtse kapittels [6]. Feitelijk bleven de rechten en voorwaarden van het oorspronkelijke octrooi gehandhaafd. Naarden had met succes beslag weten te leggen op de betwiste oostelijke zijde van het meer. Toch bleven de kapittels niet met lege handen staan. Ook zij vroegen octrooi aan om hun deel van het meer geheel of gedeeltelijk te mogen droogleggen. Zij hebben het Uitermeer bij Noorden, eertijds het kapittel van den Dom en Oudemunster gecompeteert hebbende, (..) op enig moment verkocht voorf 28000:-:- [7].
Het zou tot 1614 duren voordat het eerste perceel van het meer werd geveild. Het was ca 70 hectare groot en naar schatting een derde deel van het totale Naardens bezit. De resterende 125 hectare kwam pas in 1623 onder de hamer.
Den 24 january 1614 is bij de regente openbaar verkogt omtrent 70 morge [cp 65-70 hectare]landsmet water bedekt wesende, leggende aan de Naarder Meer voor een somma van 9240 [gulden] te betalen op 4 maertius eerst komende dagen. De kopers waren de Naardense zakenman Aelt Gysbertsz Schuyt (*1576 - t1646) en Rutger Gerbrantsz de Beer. Rutger kocht het dichtst bij de stad gelegen deel van het meer, waar hij eertijds zijn landwinning was begonnen. Zijn zonen Gerbrant en Marten werden medevennoot. Schuyt kocht het overige deel van het kavel. Dat de nieuwe eigenaars elkaar zakelijk hadden gevonden in het droogmakingsavontuur was geen verrassing. Schuyt was indirect gelieerd aan de familie De Beer: hij was namelijk de zwager van Claes Hendriksz van der Hoef, de halfbroer van Gerbrant en Marten.
De broers hadden het metier landwinning duidelijk van geen vreemde(n). Voor de technische uitvoering was Marten verantwoordelijk. Gerbrant nam vooral de zakelijke kant voor zijn rekening. Ze gingen vrijwel direct aan de slag en in augustus 1614 was de drooglegging in volle gang. Ondanks scepsis die door een gerespecteerd deskundige, de landmeter Jan Pietersz Dou [8], werd geuit over de slagingskansen van de onderneming, verliep het werk voorspoedig. De twijfel van Dou was ingegeven vanwege een primeur, namelijk de toepassing van een lichter model molen die beduidend meer vermogen kon leveren dan de toen algemeen gangbare typen. Hij had zijn bedenkingen over de effectiviteit en betrouwbaarheid van de molens die Marten de Beer zelf had ontworpen. De constructie bleek inderdaad niet vrij van kinderziekten, maar de molens lieten het niet afweten en in 1619 was de inpoldering in een vergevorderd stadium. Wat ooit water was, was getransformeerd in land; weliswaar nog onvruchtbaar land. Het ontginnen van de schrale grond naar weidegrond nam zeker nog vele jaren in beslag. Ergens in het tweede kwart van 17e eeuw hebben de gebroeders De Beer hun bezit met winst van de hand gedaan.
Na dit project zouden de wegen van Marten en Rutger zich scheiden. Marten ging voort op de weg die hij was ingeslagen, Rutger zou diverse bestuursfuncties in Utrecht gaan bekleden. Tegenwoordig valt het gebied van Gerbrant en Marten de Beer onder het beheer van de vereniging Natuurmonumenten en staat bekend als `Stadzigt'. ledere zondagochtend wordt op die locatie het live-radioprogramma 'Vroege Vogels' van de VARA uitgezonden.
MARTEN RUTGERSZ de BEER (* Naarden ca 1585 - t Loenen Gld ca 1655)
Marten de Beer woonde met een intermezzo van een paar jaar, tussen 1618 en 1638, in de Sluisstraat [9]. Daarna verhuisde hij naar Loenen in Gelderland. Hij had met de eerste geslaagde grootschalige bedijking in het Naardermeer een regionale reputatie opgebouwd. Maar voorlopig bleef hij nauw betrokken bij de stad en het meer, als notabele en als uitvinder en zakenman. Hij legde zich toe op waterbouwkundige werkzaamheden en nam plaats als heemraad in het polderbestuur van het Naardermeer. Vanwege zijn kennis en kunde klopte een ondernemerscollectief, onder wie Jonkheer Godard van Reede, bij hem aan om advies en levering van molens in verband met ambitieuze plannen tot inpoldering van het gehele Naardermeer. Tot droochmakinghe van het Naerder Meer voorsz. eerst gestelt ende gebruict syn geweest eenige ordinaire schepraderen, dan dat daernae het werck van Marten Rutgersz de Heer [Beer] hebbende brede schepraderen aen de participanten (..) worden voorgestelt ende gerecomendeert (..). De voorsz. nieuwe inventie van Marten Rutgersz is door de participanten aen genomen endeanhare molens doen approprieren met seergroote costen [10]. Echter, na enige tijd begon de moderne, duurbetaalde techniek gebreken te vertonen. Die zullen naar tevredenheid zijn verholpen want Andries van der Muelen [11] schreef in juli 1626 in zijn notitieboek: (..) tot Naerden geweest 2 dagen ende inspectie genomen op den molen van Marten Rut hersz en hem noch eenen ondermolen aanbestedet. De drooglegging van het gehele meer had, dankzij de innovatieve bemalingstechniek, een nieuwe kroon op het werk van Marten kunnen worden maar dreigende oorlogshandelingen met de Spanjaarden voor Amsterdam strooiden zand in de raderen. Op last van de overheid werd uit strategische overwegingen het amper drooggevallen meer in de late zomer van 1629 weer onder water gezet. Men had toen niet kunnen bevroeden dat de noodmaatregel niet van tijdelijke aard was maar onomkeerbaar [12]. Er zijn nadien nog enkele vergeefse pogingen ondernomen om de polder te herstellen. Na het zoveelste echec heeft men er uiteindelijk in berust en is het meer onaangeroerd blijven liggen.
Marten Rutgersz bleef bovenal een technisch en creatief ondernemer. In de jaren dat hij burgemeester van Naarden was, in 1628 en 1629, moet hij in het Land van Maas en Waal de omgeving hebben geanalyseerd. Drie dorpen Wamel, Dreumel en Alphen hadden grote behoefte om hun slecht ontwaterd gebied droog te malen. In het rivierengebied had Marten al grond in eigendom [13], dus het contact was snel gelegd. Als Hollander droeg hij ongetwijfeld het aureool van de talentvolle ondernemer uit het westen. Het gewest Holland had in korte tijd naam gemaakt door indrukwekkende bedijkingsprojecten. Marten de Beer wist de geërfden te winnen voor zijn droogmakingsplannen en diende een offerte in. Op 19 juli 1630 werd een aannemerscontract voor de bouw van zes of meer molens gesloten. Men was overeengekomen om met treffelicke moe/ens van eijken holdt, die soo sufficant sullen wesen, als eenig die op (..) Diemer off Naerdermeer sijn staende (..) de landerijen vande polders Waemel, Dreumel ende Alphen (..) droogh te maecken, sulxc dat men de landerijen bequamelick sal connen gebruycken. De planning was om het project in december 1633 voltooid te hebben voor een totaalbedrag van ruim 84.000 gulden. Voor het omvangrijke werk riep hij assistentie in van zijn buurman, de molenaar Jacob Hendriksz Goudt (*1566 — t Maas en Waal 1636). Om vrij te mogen zijn in het land van Maas en Waal zegden Marten en Jacob in 1631 hun burgerschap van Naarden op [14].
Na hun vestiging in het rivierengebied stapelden de problemen zich alras op. Er ontstond onenigheid tussen de opdrachtgevers en aannemer De Beer, wie voor welke taak en uitvoering nu precies verantwoordelijk was. Ondertussen liep het werk vertraging op. Het werd een langdurig touwtrekken dat uiteindelijk resulteerde in een gang naar de rechter. Uit het proces, dat diende voor het Hof van Gelre [15], bleek dat de geërfden van begin af aan nalatig waren geweest in het treffen van voorbereidingen waardoor de molenbouwers van De Beer veel later met hun werkzaamheden konden beginnen dan gepland. Ondanks het feit dat de opdrachtgevers zwaar geschut hadden ingebracht door niet minder dan Jan Adriaensz Leeghwater als getuige op te voeren, werd Marten telkens door het hof in het gelijk gesteld. Liet Leeghwater zich laatdunkend uit, of was het 'jalousie demétier', toen hij verklaarde dat hij vóór de aanbesteding al had gewaarschuwd voor de twijfelachtige kwaliteit van de molens van Marten de Beer? Hij voerde aan dat dit type molen, dat ook al in het Naardermeer was toegepast, gebreken vertoonde. Volgens hem waren de zes molens in Maas en Waal niet geschikt om 3300 morgen droog te malen. Op de forse kritiek reageerde Marten de Beer smalend dat Leeghwater [ooit] twaalf molens van hem [Marten] heeft vervangen door wel twintig andere ouderwetse molens, echter met geen ander gevolg dan dat de gehele polder weer volgelopen is [16]. Marten doelde op de mislukte poging van Leeghwater om het Naardermeer, na de noodgedwongen innundatie van de polder in 1629, wederom droog te leggen [17]. Het project in het rivierengebied werd buiten zijn toedoen een bedrijfsmatig fiasco. Het hof redeneerde dat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor het debacle. Op 24 juli 1635 kwam men tot een compromis waarbij Marten de molens zou overdragen aan de geërfden in ruil voor een redelijke financiële genoegdoening. Hij ontving een bedrag over alle - tot dan toe - gemaakte kosten, zoals contractueel was vastgelegd. Maar zijn avontuur in het land van Maas en Waal was omgeboekt in bestemming 'vervlogen illusies'.
Zijn werkterrein verlegde hij vervolgens naar het noorden van Gelre. Met zijn vrouw en kinderen streek hij neer in Loenen. Waarschijnlijk was hij door zakenrelatie en familielid(?) Marten Botter [zoon van Claes Henricksz Botter] geïnformeerd over interessante mogelijkheden in de veengebieden binnen de Loenense- en Silvense mark nabij Apeldoorn. Een groot deel van de venen rond Loenen werd door Marten Botter borger tot Neerden in 1634 voor 9000 gulden gekocht [18]. Volgens het afschrift was de akte ondertekend met: Marten Boter [met één l']! A.I.M.J van Wijnbergen schrijft in 1893: (..) en verkogten ook werkelijk eene groote Quantiteit broek en veld aan zekeren Marten Rutgers de Beer voor eene somma van Negen duizend Guldens [19]. Ik denk dat de auteur zich heeft vergist en dat hij de verkoopakte van Botter heeft bedoeld. Het schijnt dat Marten Rutgersz de Beer pas in een later stadium (mede-)eigenaar is geworden. Dat valt op te maken uit een akte van overeenkomst op 15 juni 1635, gesloten met Martijn de Beer en Marten Botter, inzake het planten van eiken en beuken op het aan hen verkochte land; nu ondertekend door Martijn Rutgersz de Beer [20]. Hij ging zich naast ontginning dus ook bezig houden met houtvesterij. De handel in eiken- en beukenhout, het 'hardhout' van de 17e eeuw, was een lucratieve zaak. Daarbij lijkt Marten de Beer tenminste één keer zijn hand te hebben overspeeld, want ruim zes jaar later ligt er een procuratie bij notaris Houtman te Utrecht (21) om leverantie te eisen van maar liefst 8000 zevenjarige eiken loten, gekocht van Martyn Rutgerss de Beer oud Borgermeester toe Naarden. De vordering kwam van Johannes van den Broeck, commis over de finantien van de Staten van Hollant ende West-Vriesland. Hij verzocht 'desnoods' rechtsmiddelen tegen De Beer te gebruiken. Over de afloop van deze zaak is in de bronnen niets teruggevonden. Blijkbaar was hij niet van zijn stuk te brengen. De grote vraag naar hout bleef, en... wie wil niet profiteren van zo'n winstgevende markt? Botter en De Beer vroegen in 1651 opnieuw een concessie aan om op hun venen eiken en beuken te mogen kweken en daarna te verhandelen [22]. Die vergunning kwam er, en meteen begonnen ze met het rooien en kappen van wat er stond. De geërfden schrokken hier zo van dat ze verdere voortgang verhinderden en van de ondernemers eisten dat de oude volwassen eiken gespaard zouden blijven, en die reeds gekapt waren vergoed moesten worden [23].
In de venen kreeg Marten de Beer er een compagnon bij, ene Abram Craen. Deze was waarschijnlijk afkomstig uit Amsterdam. Mogelijk is hij met Craen in contact gekomen via één van zijn zonen, Rutgert de Beer, die koopman was in Amsterdam. De turfwinning in de venen gaf gelukkig minder problemen. Het was in ieder opzicht een succes, niet alleen voor de investeerders maar voor de hele gemeenschap. G.J. van der Burgt, een predikant te Loenen, haalde in zijn boek dit project aan met een citaat uit een oude bron van omstreeks 1640 waaruit blijkt hoe dat door die opening der veenen ende andersins die Gemeinte tot Loenenso seeris prospererende [24]. Dat werd later bevestigd door Ch. Arnold: Tenminste in één geval was de turfwinning commercieel: ± 1640 opende de Hollander Marten Rutgers de Beer de venen onder Loenen en Zilven, tot aanzienlijk voordeel van de welvaart van dit dorp [25].
Marten zag werkelijk overal 'geld' in. Zo hield hij er ook een veestapel op na [26]. In een afschrift van een akte uit 1645 verklaart hij de gestelde breuken [opgelegde boetes] voor het losbreken van zijn vee uit zijn landerijen te zullen voldoen. Zoals vaak was er gelazer over geld. In 1649 had hij weer eens conflict; nu met Naarden, nota bene de stad waar zijn wieg had gestaan. Hij dwong het stadsbestuur, dat een forse schuld aan hem had openstaan, tot betaling. Nadat de stad geld had ingezameld waarmee de schuld werd vereffend, werd in Naarden van hem niet meer vernomen [27]. Na zijn dood ca 1655 werden de goederen verdeeld onder zijn kinderen en erfgenamen. Een deel werd naderhand verkocht aan een paar notabelen van het dorp Loenen [28].
Marten de Beer was een talentvol en gewiekst persoon. Hij was een man die 'groot' dacht en uit iedere situatie zijn voordeel probeerde te halen. Daarmee maakte hij ongetwijfeld ook vijanden, gezien de rechtszaken en geschillen met overheden en particulieren. Kortom, hij groeide uit tot een veelzijdig ondernemer die in alles de grenzen zocht.
GERBRANT RUTGERSZ de BEER
(* Naarden ca 1580 - t Oostveen/Utrecht ca 21-02-1650)
Gerbrant de Beer en Margriet Cornelisdr van Duverden uit Utrecht werden als echtpaar op 28 september 1614 in het Naardense huwelijksregister bijgeschreven [29]. Hoewel de inpoldering nog maar net was aangevangen weerhield dat Gerbrant er kennelijk niet van om tussen de bedrijven door in de huwelijksboot te stappen. Margriet was een `goede partij'. Op 18 februari 1614 verkreeg hij het burgerschap van de stad Utrecht en trouwde aldaar op 25 september 1614 [30]. Uit de huwelijksvoorwaarden [31] blijkt dat beide families gefortuneerd waren. De huwelijkslieden namens de bruidegom waren vader Rutger, broer Martyn, halfbroer Claes Henricxsz vander Houff en neef Adriaen Aertsz van Soest. In een grote perkamenten oorkonde hebben de wederzijdse families laten vastleggen dat een bruidschat ter waarde van 16.000 gulden werd ingebracht, bestaande uit goederen, geld en garanties. Iedere familie voor 8.000 gulden. De familie De Beer schonk onder andere 14 morgen land buijten de Stadt Naerden tusschen de gemeene weyde ende die Meer, een zesde deel uit de nalatenschap met een totale waarde van 12.000 gulden van Gerrit Henricxsz [van der Hoef], en nog eens 4 1/2 dammaat uit 12 ongedeeld, gemeen met Matheus Gerbrantsz [familie uit Soest], geheten Witboomsland te Eembrugge.
Niet ver van Eembrugge, in een bocht bij de Eem tegenover de Kleine Melm in Soest, was het goed 'Crachtwijk' gelegen. De stamvader van de bruid, ene Hessel Dircksz, werd met dit goed geassocieerd. De familie van Margriet noemde zich daarom ook wel Van Duverden van Cracht wijk. Tot aan zijn huwelijk heeft Gerbrant in Naarden gewoond want kort daarvoor, op 11 augustus 1614, wordt Gerbrant Rutgersz tot Naarden samen met zijn neef Adriaen Aertsz van Soest, brouwer [32] te Utrecht, benoemd tot voogd over de kinderen van Rutger Petersz 'Oudeheijnen' en Catharina Jan Roetertsdr Schaij uit Soest.
Vermoedelijk heeft zijn huwelijk hem doen besluiten naar Utrecht te verhuizen. Dat was een logische stap. Uit de rolverdeling bij het droogleggingsproject in Naarden bleek al dat hij meer de man was van cijfers, de financiën, de boekhouding, in tegenstelling tot zijn broer Marten die over de technische capaciteiten beschikte. Om carrière te maken in de financiële of bestuurlijke sector bood de grote stad een beter toekomstperspectief dan het kleinere Naarden. Hij mocht vertrouwen op zijn invloedrijke schoonvader Cornelis Aertsz van Duverden. Die zal hem in Utrecht stellig bij de magistraat en de regenten van de belangrijkste instellingen hebben geïntroduceerd. Cornelis van Duverden bekleedde talloze openbare functies. Zo maakte hij gedurende vijfentwintig jaar deel uit van het stadsbestuur; afwisselend als eerste cameraar, raad, schepen en burgemeester. Hij had zijn contacten en kon ongetwijfeld wel iets regelen voor zijn schoonzoon. De bronnen zijn helaas weinig mededeelzaam over de werkzaamheden van Gerbrant Rutgersz tijdens zijn eerste jaren in Utrecht. Hij treedt uit de anonimiteit met zijn benoeming tot Hoogheemraad namens de geërfden van Bunschoten en omstreken. Die functie bekleedde hij van 1619- 1629, net zoals zijn schoonvader dat eerder deed in 1610-1614. Tussen 1625 en 1633 was hij vrijwel onafgebroken lid van de Broederschap van het Tuchthuis van Utrecht; anders gezegd, regent van deze instelling. En meer dan twintig jaar zat hij in het college van bestuur van het Burgerweeshuis [33]. In latere jaren trad hij toe tot de vroedschap van Utrecht als raad en vervolgens als Eerste Cameraer, oftewel penningmeester van de stad.
Gerbrant bewoonde een huis in de Vroetsteech, tegenwoordig de Drieharingstraat geheten. De straat was gelegen tussen de Oude Gracht en het plein waar het voormalige Kasteel Vredenburch had gestaan. De familie Van Duverden bezat daar een aantal panden waaronder enige tijd het huis De drie heeringen. Het gezin van Gerbrant was omringd door schoonfamilie en `BN-ers van die tijd' zoals de geboren en getogen Amersfoorter Steven van der Haagen, admiraal-generaal van de VOC. De woning van Gerbrant de Beer lag op steenworp afstand van het stadhuis, daar waar de laatste jaren van zijn leven zijn werkterrein lag.
Hij verkoos het stadsleven boven het platteland. In vergelijking tot zijn broer Marten leidde hij een gemoedelijk bestaan. Van hem zijn weinig opvallende zaken bekend. Naast zijn werk hield hij zich bezig met het beheer van zijn vergaarde goederen. Hij bezat landerijen buiten de stad waaronder een hoeve in Oostveen genaamd 'De halve Hoeve', die hij in 1646 had gekocht van het Domkapittel [34]. Maar hij had ook land in de polder bij Eembrugge en vermoedelijk in Soest en Bunschoten. Hij leefde in betrekkelijke weelde. Materieel ontbrak het zijn gezin aan niets. De luxe komt tot uiting in het testament dat hij samen met zijn vrouw liet opstellen bij notaris Van Schadebroeck [35]. Daarin worden juwelen en kostbaarheden zoals diamanten, goud- en zilverwerk, parels, ringen, brasiletten ende frayheden ge(pre)legateerd aan drie van hun kinderen.
De beide zonen gingen studeren en promoveerden in de Rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Utrecht. Aansluitend kregen ze een aanstelling bij het Hof van Utrecht. De een als advocaat, de ander als secretaris. Op de huwelijksmarkt vonden zijn kinderen hun partners via het ons-kent-ons circuit, in de kringen van de vooraanstaande Utrechtse families CornelisBoothen Anthonis de Goyer. Beide schoonvaders waren een aantal malen burgemeester van de stad.
In de Regulierenkerk werd getrouwd en lieten de meeste leden van de familie zich begraven. Gerbrant overleed in 1650 te Oostveen, mogelijk op zijn 'buitenverblijf'. Ter nagedachtenis aan hem, als oud-cameraar en raad van de stad, was er een officiële 'overluiding' in de Dom geregeld. Eigenlijk konden alleen de welgestelden zich een overluiding veroorloven. Hoe belangrijker, maar vooral hoe rijker de familie, des te langer het luiden van de klokken voor de overledene duurde. Voor Gerbrant was 1,5 uur klokgelui uitgetrokken. Hij werd begraven in de Regulierenkerk die voorheen behoorde tot het klooster waar zijn grootvader Gerbert Aertsz ooit ontvanger was geweest van de belastingen. Er is overigens nog een aardigheid te melden. In de begraafboeken van Utrecht zijn her en der nogal eens kritische kanttekeningen geplaatst bij de families De Beer en Van Duverden. Die schenen een patent te hebben om structureel te laat te komen op begrafenisplechtigheden van hun naasten: Dom groot geluyt etcetera te laet in de kerk. Waren ze wellicht toch wat verwaand? Zijn nazaten kwamen goed terecht als juristen, regenten en als dominee. Daarnaast vervulden ze dikwijls nevenfuncties. En tot slot, kleinzonen Heer Gerbrand en Heer Everard de Beer deden hun intreden als kanunnik bij het Domkapittel, uitgerekend de kerkelijke instelling die een oude rivaal van de familie was in het geschil over het Naardermeer: het kan verkeren!
Voor wie meer wil weten over de geschiedenis van het Naardermeer: Er is van Henk Schaftenaar een artikel in voorbereiding met nieuwe historische feiten over het Naardermeer dat in De Omroeper zal verschijnen.
Noten artikel: Van ene Rutger Gerbrantsz van Soest in de stad Naarden
1. Het Utrechts Archief [HUA], Archief Domkapittel, Toegang 216 Inv.nr. 1926 [Dom 1926]. Kaart vervaardigd door Bruno van Kuyck in opdracht van de Utrechtse kapittels de Dom en Oudmunster in augustus 1604 en bijgewerkt in 1607.
2. Mr. Maerten Laurensz was chirurgijn en eerste-burgemeester van Naarden ten tijde van het bloedbad in 1572. Zie deel 1.
3. D.Th. Enklaar, Middeleeuwsche Rechtsbronnen van Stad en Lande van Gooi/and, Utrecht 1932, p. 293-294.
4. Stads- en Streekarchief voor Naarden e.o., Archief Oud Naarden 28 [OAN 28], Privilegeboeken, Octrooi door de Staten van Holland, 14 maart 1606, fo 185-188 (Afschrift)
5. Tweede burgemeester van Naarden, Symon Jacob Gorisz [Verhoef], was ook van Amersfoortse komaf.
6. H. Schaftenaar, Sightseeing met de varende rechter, een tochtje over de wateren van Naarden op 13 en 14 augustus 1606, De Omroeper 2007-2, pp. 41-54.
7. Dom 1927. Stukken betreffende de geschillen en processen gevoerd voor het Hof en de Hoge Raad van Holland door de kapittels van de Dom en Oudmunster tegen de stad Naarden over de eigendom van de Uitermeer etc. N.B. De tekst in de aanhef van de onderliggende stukken is van een latere hand en het jaartal 1607 is onjuist gebleken.
8. H. Schaftenaar, 'Rondje Naardermeer' met Jan Pieterszoon Dou in het voorjaar van 1615, De Omroeper 2011-2, pp. 41-51.
9. AON 48 Burgerboek 1597-1639, passim. Tegenwoordig: Markstraat bij de sluis.
10. Dodt van Flensburg, Droochmakinghe van het Naerder Meer, in: 'Utrecht voorheen en thans', p.219-220. Naar een oorspronkelijke akte afgegeven op 5 augustus 1623.
11. HUA, Archief Familie Van der Muelen, Toegang 57 [Van der Muelen]. Met dank aan Henk Schaftenaar.
12. De Omroeper, passim.
13. Huub van Heiningen, Tussen Maas en Waal - 650 jaar geschiedenis van mensen en water, Zutphen 1972, p. 148.
14. AON 48 Burgerboek. Zij woonden beiden in de Sluysstraat te Naarden. Jacob blijkt in 1636 'tussen Maas en Waal'gestorven te zijn, p. 73.
15. Gelders Archief, Hof van Gelre en Zutphen, Toegang 0124 Inv.nr.1321, 5142 (+ kaart AKV29) en 5147.
16. Van Heiningen, p.152.
17. Van der Muelen, Andries van der Muelen noteerde: Naar de Ryp gereyset om Leechwater te halen.
18. CODA Archief & Kenniscentrum Apeldoorn, Archief Huis ter Horst [HTH], Toegang 273 Inv.nr. M 34-1.
19. A.I.M.J van Wijnbergen, Onze Marken onder werking der Wet van 10 mei 1886, Arnhem 1893, p.159.
20. HTH Inv.nr. M 34-2 (Afschrift).
21. 1HUA, Notarieel Archief, U022a013 akte 25 (Afschrift), d.d. 24-03-1641.
22. CODA Marken binnen de gemeente Apeldoorn, Toegang 003 Inv.nr. 167, Markeboeken pp. 264-266.
23. Ibid. pp. 478-479.
24. G.J. van der Burgt, Kerkengeschiedenis van Loenen en Zilven, Brummen 1953, p.28 en 66.
25. Ch.J.C.W.H. Arnold, Apeldoorn in Opkomst. De ontwikkeling van dorp en gemeente... (dissertatie Utrecht 1971), p.40. Ook in: Gelderse Historische Reeks, deel 1, Zutphen 1917.
26. In de akte van verkoop uit 1634 was vergunning verleend om mer dan drij hondert schaepen op die schaepsdrifte van Loenen ofte Si/yen te mogen weijden ofte houden. Het losgebroken vee betrof paarden, 'beesten', kalveren en vaarsen.
27. H. Schaftenaar, Grondvesten van 'Stadzigt' gelegd in 1614, De Omroeper 2010-2, p. 49.
28. HTH M 38-1/3.
29. SSAN, DTB-registers Naarden.
30. HUA, DTB-registers Nederduits Gereformeerde Gemeente Utrecht.
31. HUA, Stukken uit Utrechtse Kloosterarchieven, Toegang 708Inv. 1540-4. Charter anno 1614, met de handtekeningen van de huwelijkslieden, de zegels zijn helaas verloren gegaan.
32. De bierbrouwerij was gevestigd aan de Oude Gracht 66, genaamd De Hoochcluys. Het pand had destijds, tot 1640, een typerende middeleeuwse houten overkragende voor- en zijgevel.
33. HUA, Gereformeerd Burgerweeshuis, Toegang 725 Inv.nrs. 48-1 en 48-2: Oprichting, bestuur en inrichting, 1581-1719.
34. DOM 1488.
35. HUA, U022a009 akte 178, d.d. 31-8-1636.
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.