Wim Peters
Aan het einde van een werkdag in september 1973 komt de heer G.11/1. J. van Aalst, lid van de wijkraad Soesterberg, bij de afdeling Algemene Zaken van de gemeente informeren op grond waarvan de provincie Utrecht een aanslag kon opleggen betreffende het rioolrecht. Dat was tot dan een bevoegdheid van de gemeente. Een eerste conclusie bleek later grote gevolgen te hebben.
Inleiding
In een van de stalen kantoorkasten van de afdeling Algemene Zaken van het gemeentehuis aan de Steenhoffstraat stonden 2 kleine rode bandjes waarin de verordeningen van de provincie werden bewaard.
De heer Van Aalst had als lid van de wijkraad Soesterberg op zich genomen uit te zoeken waarom in de loop van 1973 de provincie was begonnen met het heffen van rioolrecht. Aan het einde van een werkdag meldt hij zich op de afdeling. Het was intussen al zo laat in de middag, dat vrijwel iedereen al naar huis was en slechts de schrijver van dit artikel nog aanwezig was.
Het antwoord was eenvoudig: het Provinciaal Blad nr. 47/1973 werd hem getoond. Die verordening vormde de basis voor de heffing. Met ingang van 1 januari 1973 had de provincie het beheer van de waterkwaliteit in de provincie Utrecht daadwerkelijk ter hand genomen.
Al meelezende constateerde ik dat de verordening wellicht niet helemaal van toepassing zou kunnen zijn. Immers volgens de tekst was een heffingsplichtige degene die als feitelijk gebruiker van een perceel met behulp van een daarvoor bestemd werk afvalstoffen, verontreinigde of schadelijk stoffen, in welke vorm ook, onder andere direct of indirect (hetzij via een zuiveringtechnisch werk, hetzij via een rioolstelsel) in oppervlaktewateren zou brengen waarvan het bevorderen van een goede kwaliteit tot de taak van de provincie Utrecht behoorde. En in Soesterberg was jaren daarvoor gekozen voor een systeem dat het water na zuivering langzaam in de grond liet zakken en niet in een oppervlaktewater (riviertje of dergelijke) werd afgevoerd.
De verordening zelf was gebaseerd op de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, die de provincies — als deze zich geroepen voelden hier een rol in te spelen — de mogelijkheid gaf de kosten via een heffing op de gebruikers te verhalen. In Utrecht was gekozen voor overname van alle zuiveringtechnische werken, die vrijwel allemaal door gemeenten waren gebouwd en beheerd. Tot het tijdstip van de feitelijke overdracht zouden de exploitatiekosten worden vergoed aan die gemeenten, die belast bleven met het beheer ervan.
Soester situatie
Soest kende in die tijd twee zuiveringsinstallaties t.w. één in samenwerking met de gemeente Baarn aan de Maatweg en één in Soesterberg. De rioolwaterzuiveringsinstallatie in Soesterberg had in 1973 al een lange geschiedenis. Op 16 februari 1949 immers gaven burgemeester en wethouders aan het Ingenieursbureau Dwars, Heederik en Verhey te Amersfoort opdracht een rioleringsplan voor de kern van Soesterberg te vervaardigen. Voor de studie van het project kon het bureau beschikken over het uitbreidingsplan. Daaruit viel op te maken dat Soesterberg in de loop van de tijd zou groeien van circa 1900 naar ongeveer 3000 inwoners.
Een jaar later werden die toekomstbespiegelingen aangepast en werd, als rekening gehouden zou worden met de aansluiting van de woningen van "Ons Belang" (Sinnemaplein) en de Amersfoortsestraat, uitgegaan van 5000 inwoners.
De kern van Soesterberg was in die tijd "enigermate" van riolering voorzien (Generaal Winkelmanstraat en Montgomeryweg en ter weerszijden van de Rijksweg vanaf Hotel 't Zwaantje tot aan de verlengde Schoolweg), maar die diende uitsluitend voor de afvoer van regenwater. Binnen de bebouwing waren weliswaar enkele bedrijven gevestigd die hinderwetplichtig waren t.w.: een lingeriefabriek, enkele garages en een bakelite-fabriek, maar die zouden niet bijdragen aan extra afvalwater.
In verband met de kosten was het duidelijk dat de meeste efficiënte oplossing viel te bereiken door het afvalwater via buizen naar één centraal punt, het laagstgelegen punt af te voeren.
Met het oog op het hellingspercentage van het terrein was dat punt gelegen in het noordwestelijk deel van Soesterberg, tegen het (toenmalige) vliegveld aan. Er was daarover overleg geweest met het gemeentebestuur, maar zij constateerde volgens de rapportage van het ingenieursbureau een probleem:
"Bij schrijven van 25 januari 1952, no. 5238, werd echter door Burgemeester en Wethouders medegedeeld, dat tegen de vestiging van een zuiveringsinrichting op een ten noordwesten van Soesterberg gelegen terrein, hetwelk bij het vliegveld zal worden getrokken en inmiddels in eigendom van het Departement van Oorlog is overgegaan, vele bezwaren bestaan."
Na overleg met het "Rijksinstituut voor zuivering van afvalwater" werd gekozen voor een terrein gelegen aan de zuid-oostzijde van Soesterberg tussen de Oude Postweg en de Verlengde Schoolweg. Het terrein lag weliswaar op het grondgebied van de gemeente Zeist, maar was eigendom van Soest. (Kampdwarsweg).
Het dagelijks bestuur van Zeist verklaarde op 18 augustus 1951 echter geen bezwaar te hebben tegen het oprichten van een zuiveringsinstallatie. Even werd gedacht om een zgn. gemengd stelsel aan te leggen (scheiding van afval- en regenwater), maar dat zou toch te kostbaar worden.
Het stelsel zou bij een grote regenval voor enige berging kunnen zorgen en — in extreme gevallen — zou de riolering overlopen op bergvijvers. Gerekend werd op maximaal 2 keer per jaar.
De vrije val van het water kon niet helemaal worden bereikt, maar een betrekkelijk klein gemaaltje zou het afvalwater op een bepaalde hoogte moeten kunnen brengen, waar het dan weer vanzelf zou aflopen.
Op 18 januari 1955 (6 jaar na de eerste opdracht) formuleerden burgemeester en wethouders het voorstel aan de gemeenteraad. Zij gaven in het kort een overzicht van de tot dan verrichte onderzoeken en adviseerden geld beschikbaar te stellen voor het besteksgereedmaken van het plan.
Essentieel in de loop van dit verhaal zijn de Zuiveringseisen zoals deze in het rapport van september 1958, opgesteld door het al eerder genoemde Rijksinstituut voor zuivering van afvalwater, werden aangegeven. Letterlijk:
"Bij afwezigheid van openbaar water om het effluent van de zuiveringsinstallatie te ontvangen, moet dit water in de bodem tot verzinken worden gebracht. Deze omstandigheid maakt biologischoxydatieve zuivering van het rioolwater noodzakelijk."
Uitgaande van 5000 inwoners zou Soesterberg voor de afvoer van afvalwater een piek kunnen bereiken van 50 m3 per uur en in geval van regenwater maximaal 90 m3 per uur. De berging van al dat water werd dus bepaald op een maximaal te verwerken hoeveelheid van 140 m3 per uur. Het was immers onmogelijk om het regenwater rechtstreeks op "enig openbaar water" af te voeren en daarom moest het regenwater tijdelijk worden opgeslagen en langzaam worden afgevoerd. Dat zou een zeer grote opslagcapaciteit betekenen en daarom werd voorgesteld een deel van het rioolwater op te vangen en het later, na afloop van een regenbui naar de eigenlijke zuiveringsinstallatie af te voeren.
Het proces zelf kwam er in het kort op neer dat eerst de grote stukken werden fijngemaakt, wat in het rioolwater aanwezige zand werd opgevangen, dat uiteindelijk zou bezinken. Met name de doorvoersnelheid van het water was zeer belangrijk. Vervolgens ging het water naar een voorbezinktank waarin de bezinkbare stoffen de gelegenheid zouden krijgen te bezinken. Tenslotte diende het water over "zuiver horizontaal geslepen overloop randen" te lopen en over een oxydatiebed te worden gesproeid. Daarmee begon het proces van de biologische reiniging en zakte het water tenslotte langzaam in de grond. Het overblijvende slib, dat in eerste aanleg verschrikkelijk stonk en voor de gezondheid schadelijk was respectievelijk schadelijk zou kunnen zijn, werd via een gistingsproces omgezet in water, gassen en een humusachtige stof.
Dat donkergekleurde residu was geschikt als meststof en zou niet meer ruiken.
(Terzijde: later is besloten om de brandbare gassen op te vangen en te gebruiken voor verwarming van het complexje).
Ruim voor de ingebruikname van de installatie stond het gemeentebestuur voor de vraag of het wel een zo goed plan was om de ook in het bestek beschreven signaleringskabel naar de politiepost in Soesterberg aan te leggen.
De kosten werden geraamd op 15 .000 ,- gulden. Het idee was het toezicht op het proces centraal via de (gemeente)politie te begeleiden!
Echter: het zou effectiever zijn een woning op het terrein te bouwen en die beschikbaar te stellen aan een toezichthouder/bedrijfsvoerder. In grote lijnen zou dat op termijn toch een besparing kunnen betekenen en de kosten voor de aanleg van die signaleringskabel zouden gebruikt kunnen worden voor de financiering van de bouw van de woning. Mede op basis van interne adviezen besloten b en w over te gaan tot de bouw van niet een, maar twee dienstwoningen. De financiering ervan (kosten werden geraamd op 47.500 gulden) was een probleem. De toepassing van de toenmalige Premieregeling woningbouw 1958 leverde een bijdrage van f 9406,- op, omdat het echter dienstwoningen zouden worden, zou de huuropbrengst de kosten ook niet goedmaken. Desondanks besloot men toch door te gaan en kreeg het Soester aannemersbedrijf (en meubelfabriek) Gebrs . Schuur (Korte Brinkweg 36a) de opdracht de woningen te bouwen.
Op 19 november 1956 werd een openbare aanbesteding gehouden voor de bouw van het "bouwkundig gedeelte van de zuiveringsinstallatie". Inschrijvingen voor de mechanische en elektrische installatie volgden. De laagste inschrijver voor de bouw — het aannemingsbedrijf Hoogakker te Appingedam — kreeg de opdracht: totale kosten f454.980,-. Inclusief de kosten voor de installatie van de technische werken was er door de gemeenteraad een krediet van f 664.000,- beschikbaar gesteld. De machinefabriek Hubert uit Sneek kreeg uiteindelijk de opdracht de installaties te verzorgen.
Voor het onderhoud en de bediening van het totale bedrijf werd een bedrijfsvoorschrift (dagelijkse en wekelijkse werkzaamheden) opgesteld door het Rijksinstituut voor zuivering van afvalwater.
Alle werkzaamheden, van het schoonmaken van het rooster tot de smering en onderhoud van de elektrische installatie, werden minutieus beschreven. Juist omdat het biologisch proces geen verstoring mocht krijgen was een dagelijkse ijking noodzakelijk. Reageerbuizen, pippetten maatcilinders, stopflesjesetc. werden aangeschaft.
Alle handelingen nodig voor de nitraatproef werden duidelijk beschreven en de handleiding eindigde met: "Indien de ringreactie blauw is, is de reactie positief; een kruisje (x) op de bedrijfsstaat noteren." Zo kende men ook een Methyleenblauwproef, een Ammoniakproef en een Nitrietproef. Uiteraard waren bouw- en hinderwetvergunningen nodig. Omdat het terrein op het grondgebied van Zeist was gelegen werden de aanvragen daar behandeld. Legeskosten 925,- gulden (en 25 cent voor porto!).
Ongetwijfeld heeft de installatie voldaan, hoewel deze — getuige een enkele reactie van bewoners van Soesterberg - ook stankoverlast heeft veroorzaakt. De gemeente Soest was verantwoordelijk, maar werd zonodig door Zeist "op het matje geroepen".
Tot het moment dat Gedeputeerde Staten van Utrecht aan alle colleges van B en W van de Utrechtse gemeente en schreven:
"Ingevolge artikel 17 van de verordening tot regeling van de organisatie van het waterkwaliteitsbeheer zullen wij de bij u in beheer zijnde waterzuiveringsinrichtingmoeten overnemen. Aangezien deze overname met een groot aantal gemeenten geregeld moet worden, laat het zich aanzien dat dit niet van de ene op de andere dag gerealiseerd zal kunnen worden. Met het oog daarop voorziet artikel 19 van de verordening in een overgangsregeling voor het tijdvak gelegen tussen de inwerkingtreding van de verordening tot regeling van de heffing waterkwaliteitsbeheer en de datum waarop de feitelijke overname heeft plaatsgevonden. Voor dat tijdvak zal de provincie uit de opbrengst van de provinciale heffingen aan de gemeenten de kosten vergoeden die de exploitatie van de inrichting vraagt"
Het hield voor Soest op verantwoordelijk te zijn, maar zij diende wel de uitvoering van de zuivering voort te zetten. De provincie zou de dagelijkse kosten vergoeden.
Behandeling brief van de wijkraad Soesterberg inzake milieubelasting
In de raadsvergadering van 18 oktober 1973 komt de brief van de wijkraad Soesterberg aan de orde met het verzoek zich uit te spreken dat de verontreinigingsheffing in Soesterberg ten onrechte zou worden opgelegd.
Het college adviseert de raad "de wijkraad mede te delen dat een lager orgaan — i.c . de gemeenteraad — niet bevoegd is zich uit te spreken over de al dan niet juiste uitvoering van een verordening van een hoger orgaan". Een echt heel formeel standpunt.
De gemeenteraad vond dit (op voorstel van de fractievoorzitter van de VVD) een k.i.r.-antwoord (kluitje in het riet), dus onbevredigend. Het leidde, na een zeer uitvoerige behandeling, tot een motie. Uitdrukkelijk stelde de raad van mening te zijn dat de aanslagen ten onrechte waren opgelegd. Uit de uitgebreide gedachtewisseling valt op te maken dat het de gemeenteraad ernst is. Adviezen, zoals publicatie hoe een bezwaarschrift moet worden ingediend en de wijze waarop dat geformuleerd moet worden (de afdeling voorlichting zou die taak krijgen) werden zelfs geopperd in de raadsvergadering.
En dat het ernst was: Op 18 april 1974 behandelde de raad een brief van Gedeputeerde Staten van 27 februari 1974, die een maand later bij de gemeente werd bezorgd (28 maart). Besloten werd — door de raad — dat de door dit college van gedeputeerde staten gegeven tekst en uitleg ter zake van de verontreinigingsheffing niet wordt gedeeld. (Hoewel het college van b en w dus wel een wat genuanceerdere mening hadden) Het was duidelijk. De gemeenteraad stelde zich hard op en gaf het college van burgemeester en wethouders uitdrukkelijk de ruimte om tot in hoogste instantie de heffing aan te vechten. Maar hoe? De mogelijkheid werd aangedragen om de gemeente als eigenaar (belastingplichtige) bezwaar te laten maken. Tegen de opgelegde heffingen als eigenaar/gebruiker van de hulpsecretarie en het politiebureau, de kleuterschool en de brandweerkazerne; allemaal panden eigendom van de gemeente. De gevolgen bleken later hoogst interessant. Het kwam uiteindelijk tot een uitspraak in hoogste instantie: de Hoge Raad der Nederlanden deed op 8 november 1978 de finale uitspraak, nadat eerder het gerechtshof op 14 december 1977 de aanslag in de verontreinigingsheffing over het jaar 1973 (aanslagnummer 17893701) had vernietigd!
Uitspraak van het Gerechtshof
Het Gerechtshof hield de rioolheffingen tegen het licht van de wettelijke regeling. De letterlijke tekst luidde:
Heffingsplichtig zijn zowel natuurlijke als rechtspersonen, die als feitelijk gebruiker van een perceel met behulp van een daarvoor bestemd werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook:
a. direct of indirect brengen in oppervlaktewateren waarvan het bevorderen van een goede kwaliteit tot de taak van de provincie Utrecht behoort;
b. direct of indirect brengen in een bij de provincie in beheer zijnd zuiveringstechnisch werk;
c. direct of indirect brengen in een bij de provincie in beheer zijnde afvoerleiding van een gemeentelijk rioolstelsel.
Uit de beslissing lichten we de overwegingen:
- belanghebbende (gemeente) is feitelijk gebruiker van de percelen Plesmanstraat 1 (hulpsecretarie en politiebureau) Van Angerenstraat 1 (kleuterschool) Luitenant. Koppenlaan (brandweerkazerne)
- de genoemde percelen zijn aangesloten op een riolering die loost op de waterzuiveringinstallatie in Soesterberg;
- het rioolwater wordt ingelaten in een tweetal bergbassins, het passeert een aantal technische installaties waarin het gezuiverd wordt, waarna het uitstromend water in de kunstmatig aangelegde bassins in de bodem wegzakt
- de installatie is in 1958 in gebruik genomen
- de installatie is van de gemeente en de exploitatiekosten zijn vanaf 1 januari 1973 door de provincie vergoed;
- belangrijk is het rapport van Dwars Heederik en Verheij waarin wordt gesteld, dat de bassins kunstmatig zijn aangelegd en ook regelmatig droogvallen
- eerder heeft het Rijksinstituut voor zuivering van afvalwater al opgemerkt dat er geen mogelijkheid was om in extreme situaties het overtollige, door regenval sterk verdunde, rioolwater op enig openbaar water te lozen;
- gedeputeerde staten hebben de bassins, die voor de tijdelijke opslag van overtollig rioolwater worden gebruikt - volgens de gemeente - aangemerkt als een vijver die kan worden gekwalificeerd als "oppervlaktewater" in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
- echter uit het technisch rapport blijkt dat alle "vijvers" kunstmatig zijn aangelegd en dus elke vergelijking met natuurlijke vijvers mank gaat.
- uit het systeem van de wet en de verordening blijkt dat een zuiveringsinstallatie en oppervlaktewateren twee duidelijk afzonderlijke schakels zijn. De wet spreekt over "een daarvoor bestemd werk" naast "oppervlaktewateren". De wet geeft geen omschrijving van het begrip "oppervlaktewater". Maar wat wordt onder dat begrip bestaan: Volgens VanDale(de laatste editie!!) "van boven afkomend rivierwater".
Zelfs het voorbeeld dat alle water wat op het aardoppervlak zichtbaar is werd onderuit gehaald met de zin: "dat immers een overkluisde beek of watergang wel degelijk water kan zijn waar de Wet op doelt, terwijl zichtbaar water bij voorbeeld van een zwembad of speelvijver, duidelijk water is waar de Wet niet op slaat."
- de Wet bedoelt vervuiling door middel van lozing van afvalstoffen tegen te gaan.
- in de bassins van deze zuiveringsinstallatie is geen water aanwezig in de zin van water dat de wetgever wil beschermen tegen lozing van afvalstoffen; het tegenovergestelde is bedoeld met het opslaan van afvalstoffen
- ook al is met enige regelmaat te constateren, dat het in die bassins aanwezige water zichtbaar is, maakt het niet tot water als bedoeld in de wet..
- anders dan gedeputeerde staten stellen is er ook in de onmiddellijke nabijheid geen enkel oppervlaktewater - uitgangspunt is dat men heffingsplichtig is omdat men rechtstreeks loost op oppervlaktewater of omdat men loost op een installatie welke op haar beurt weer loost op oppervlaktewater.
- omdat de overdracht van het beheer niet heeft plaats gevonden, het personeel niet in dienst van de provincie en deze zich ook overigens niet met de installatie bemoeit, is er geen sprake van een bij de provincie in beheer zijnd zuiveringstechnisch werk;
- er is slechts sprake van de aanleg van een persleiding van Soesterberg naar Soest (dat had de provincie gesteld) maar die is er nog steeds niet.
- dat, vooruitlopende op de gedachte van de nieuwe situatie, de provincie grotendeels (niet geheel) de kosten aan de gemeente is gaan vergoeden
- dat hiermede geen beheersoverdracht heeft plaatsgevonden. (letterlijk staat dat er zo)
- de gemeente heft geen rioolrecht om verwarring bij de bevolking te vermijden, doch zij gaat daartoe meteen weer over als de bewuste aanslag wordt vernietigd.
En komt tenslotte tot de conclusie dat het beroep gegrond is en de opgelegde aanslagen werden vernietigd.
Cassatie bij de Hoge Raad
Gedeputeerde Staten voeren bij de Hoge Raad aan:
Schending van het recht:
- dat het begrip "oppervlaktewateren" ruim dient te worden uitgelegd, waardoor de verzinkbedden ook als oppervlaktewater in de zin van de wet zijn aan te merken; verwezen wordt naar de Memorie van Toelichting op de wet en het Verslag van het mondeling overleg waarin duidelijk van de kant van de bewindsman wordt gesteld dat het begrip zo ruim mogelijk moet worden toegepast.
- als het water van de verzinkbedden niet zou worden aangemerkt als oppervlaktewater zou het brengen van afvalstoffen niet vergunningsplichtig zijn.
- anders dan door het Gerechtshof is geconcludeerd is er feitelijk wel sprake geweest van exploitatie door de provincie; de exploitatiekosten worden immers sinds 1973 gedragen door de provincie (althans grotendeels).
- het komt tegenstrijdig voor, dat de gemeente enerzijds de exploitatievergoeding van de provincie jarenlang accepteert en zelf afziet van het heffen van lozingsrechten, maar anderzijds de bevoegdheid van de provincie tot het heffen van verontreinigings-heffing meent te moeten ontkennen.
De Hoge Raad overweegt:
- de gemeente is de feitelijk gebruiker van de eerder genoemde gebouwen - die gebouwen zijn aangesloten op de riolering die loost op de zuiveringsinstallatie in Soesterberg
- dat het bezwaar berust op de stelling dat de verzinkbedden moeten worden aangemerkt als oppervlaktewateren in de zin van de Wet
- dat echter, ook al blijkt uit de ontstaansgeschiedenis van de wet dat het begrip oppervlaktewateren ruim moet worden uitgelegd, niet volgt dat daardoor ook de bewuste verzinkbedden als oppervlaktewater zijn aan te merken, te meer nu deze als bestanddelen van een zuiveringsinstallatie tot stand zijn gebracht en uitsluitend als zodanig dienst doen.
- het enkele feit, dat de heffingsoplichtingen direct noch indirect zijn aangesloten op een onder beheer van de provincie staand werk, ontkracht de bevoegdheid van de provincie om een rioolrecht te heffen! De bezwaren kunnen niet tot cassatie leiden en het beroep wordt verworpen. De uitspraak wordt, zoals hiervoor al vermeld, gedaan op 8 november 1978.
De gevolgen zijn niet bepaald kinderachtig. Gedeputeerde Staten nemen in diezelfde maand nog een besluit over de aanslag van de jaren 1973 tot en met 1978. Die aanslagen worden ingetrokken en er worden vanaf dat moment, tot het ogenblik waarop de persleiding van Soesterberg naar de RZI Baarn/Soest aan de Maatweg is gerealiseerd, geen aanslagen meer opgelegd.
Belanghebbende worden geïnformeerd over de restitutie van de ontvangen gelden. Zij krijgen de betaalde heffingen ook weer terug.
Een eenvoudige opmerking leidde tot een grote zaak.
Het einde van deze kwestie?
Was het hier nu maar mee geëindigd.
Twee zaken speelden nog en die werden in de tweede helft van 1979 actueel
1. de provincie had in de jaren 1973 t/m 1978 de exploitatiekosten van de installatie betaald en tegen die kosten stonden, door het arrest van de Hoge Raad, geen inkomsten uit belastingheffing en
2. de gemeente zou op basis van de gemeentewet opnieuw rioolrecht kunnen gaan heffen zoals dat tot het tijdstip waarop de provincie de rzi in Soesterberg overnam, zou gebeuren, maar eerst vanaf 1980.
Uit het arrest van de HR concluderen Gedeputeerde Staten dat het beheer en onderhoud van de installatie in Soesterberg niet tot de taak van de provincie behoorde en omdat er wel kosten zijn gemaakt vragen zij de gemeente iemand aan te wijzen die een berekening kan maken van het door de gemeente aan de provincie te vergoeden bedrag.
Het dagelijks bestuur van Soest reageert adequaat. Door de voorgenomen overname van de installatie was een aanpassing van de geldende belastingverordening (het rioolrecht kwam te vervallen) noodzakelijk. In plaats van eigen inkomsten uit de rioolbelasting zou de gemeente een bijdrage van de provincie krijgen voor het beheer van de zuiveringsinstallatie.
"Wij hebben deze richtlijnen stipt op gevolgd" zo schrijft het college.
Het blijkt dat de provincie over de jaren 1973 — 1978 een bedrag van f 740.930,55 als vergoeding van de exploitatiekosten heeft betaald.
Restitutie van dat bedrag zou de gemeente voor grote financiële problemen plaatsen.
En om het nog duidelijker te zeggen:
"Wij zien niet in waarom de gemeente, die geheel volgens uw richtlijnen en die van de staatssecretaris van binnenlandse zaken heeft gehandeld — en onmogelijk anders kon handelen- de ontvangen voorschotten op de exploitatiekosten moet restitueren nu u de middelen tot dekking van deze lasten zijn ontvallen, omdat deze niet op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren kunnen worden verkregen."
Om te eindigen met de mededeling dat als de provincie besluit met ingang van 1980 de exploitatielasten niet te vergoeden, de gemeente opnieuw de rioolafvoerrechten in Soesterberg zal gaan heffen. Aldus gebeurde en de gebruikers in Soesterberg kregen tot de definitieve sluiting van hun zuiveringsbedrijf een aanslag van de gemeente.
Het leek er op dat het daarbij zou blijven. Echter op 18 februari 1986 wordt de aangelegenheid weer actueel als de provincie de gemeente uitnodigt een bedrag van f 763.774,75 (een samenstel van vorderingen rondom de r.z.i. Soesterberg) op de bankrekening bij de Crediet- en Effectenbank over te maken.
Een slechte verliezer?
Het valt te begrijpen: het was de gemeente Soest die bezwaar maakte tegen een aanslag, die leidde tot de uitspraak dat de inkomsten uit rioolrechten (belasting) onrechtmatig waren opgelegd, en die anderzijds kosten had gemaakt op verzoek van de provincie door het beheer van de r.z.i. voort te zetten tot het moment van overname en - volgens afspraak - die kosten vergoed zou krijgen van de provincie. En de ontvangen heffingsbedragen waren aan de gebruikers van de riolen terugbetaald. De provincie bleef, zo zou men kunnen zeggen, met de strop zitten en wilde die afwentelen op de gemeente, die dat allemaal veroorzaakt had.
In redelijkheid — aldus het dagelijks bestuur van de provincie — menen wij tot geen andere conclusie te kunnen komen dan dat meergenoemde exploitatiekosten door ons zijn betaald op grond van een wederzijdse dwaling. Zoals u bekend is, brengt dat mee, dat onze betreffende rechtsverhouding dan vernietigd dient te worden en hetgeen reeds gepresteerd is met terugwerkende kracht ongedaan moet worden gemaakt. Nu wij de zuiveringsheffing over de betreffende jaren hebben teruggestort, is hieraan reeds door ons voldaan. Op u rust nog de verbintenis de exploitatiekosten terug te storten. Het nalaten hiervan zou een ongerechtvaardigde verrijking van uw gemeente inhouden."
Het college van burgemeester en wethouders heeft in eerste aanleg geprobeerd het geschil uit het burgerlijk recht te houden. Er zou volgens GS immers sprake zijn van een overeenkomst, maar daar is een zekere wilsovereenstemming voor nodig en die ontbrak. Immers Soest heeft zich (met nog andere Utrechtse gemeenten overigens) zelfs verzet tegen een provinciale regeling. Het werd van hogerhand opgelegd!
Ter afronding: Het provinciaal bestuur heeft daarna getracht opnieuw via een rechterlijke uitspraak zijn gelijk te krijgen (terugbetaling van de uitbetaalde vergoeding aan de gemeente). De arrondissementsrechtbank gaf ook op dit punt gedeputeerde staten geen gelijk.
En tenslotte gaf de provincie zich gewonnen. Bij brief van 4 mei 1990 delen zij aan burgemeester en wethouders mee te hebben besloten geen hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de rechtbank te Utrecht.
Blijft voor mij de vraag waarom door gedeputeerde staten gekozen is voor het privaatrecht?
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.