Mieke Heurneman (Landschap Erfgoed Utrecht)
Een nieuwe stadhouder In 1747 werd Willem IV door de Staten van Utrecht benoemd tot stadhouder over het gewest. Van schout en gerecht van Soest ontving hij de volgende felicitatie: "Ende deweyle God Almagtig behaagt heeft de gebeeden van zyn volk en ons mitsgaders t geroep van Neerlands inwoonderen te verhooren en zijn Doorlugtige Hoogheyd den Heere Prinse van Oranje en Nassauw etc etc etconsen Ambagtsheer te verheffen tot Stadhouder Capitain en Admiraal Generaal van de geunieerde Provintien soo hebben wij schout en geregten het ook van onsen pligt geagt zijn Doorlugtige Hoogheyd onsen ambagtsheer daaroverbydeese te feliciteeren en onsen harten vreugt over die verheffinge te betuygen zijn doorlugtige Hoogheyd in deese swaarwigtige amtsbedieninge toewenschende wat zijn doorlugtige Hoogheyd daartoe na lighaam en Geest nodig heeft. [2]
Het was bijna een halve eeuw geleden dat er een stadhouder was geweest. WillemIIIwas in 1702 zonder nakomelingen overleden. Een Stadhouderloos Tijdperk (1702-1747) volgde. De regenten, die door de stadhouder flink in hun rechten waren beknot, grepen hun kans om hun macht weer te vergroten. Erfgenaam van Willem III was zijn neef, de Friese stadhouder Johan Willem Friso. Maar deze verdronk in 1711 in het Hollands Diep. Korte tijd later schonk zijn weduwe, Maria Louise van Hessen-Kassel,het leven aan een zoon: Willem Carel Hendrik Friso (1711-1751), de toekomstige stadhouder Willem IV. Vanwege de Franse dreiging werd in de loop van de 18 eeuw de roep om Oranje steeds sterker. In 1747 werd Willem IV na Friesland, Groningen, Drenthe en Gelderland dan ook erfstadhouder van Utrecht, Zeeland, Holland en Overijssel. De Utrechtse regenten hadden hier uiteindelijk mee instemd vanwege de handelsvoordelen die dit zou opleveren. De Staten van Utrecht zagen met lede ogen aan hoe Willem IV het regeringsreglement uit 1674 weer van stal haalde. Dit hield onder andere in dat niet zijzelf, maar de stadhouder de belangrijkste benoemingen deed. Zij zagen hun macht dus weer slinken. In tegenstelling tot zijn voorganger moest Willem IV niets hebben van het (oranjegezinde) volk en zocht hij juist steun bij de regenten. Zuiveringen van vroedschappen bleven daarom vooralsnog achterwege. Dat gebeurde wel hier en daar nadat er in 1748 protesten waren ontstaan tegen belastingverhogingen ("de liberale gifte") om de oorlog tegen Frankrijk te financieren. Willem IV paste weliswaar zijn belastingplan aan, maar breidde zijn invloed uit en verving hier en daar staatsgezinde regenten door oranjegezinden. Toen Willem IV in 1751 overleed, was zijn zoon Willem Batavus (de latere Prins Willem V) nog maar drie jaar oud. Als voogd trad eerst zijn moeder, Prinses Anna, op en na haar dood in 1759 hertog Lodewijk Ernst van Brunswijk Wolfenbüttel. In 1766 werd Willem Batavus meerderjarig en ging hij regeren als stadhouder Willem V.
Welke gevolgen had de benoeming van Willem IV als stadhouder in 1747 na een lang stadhouderloos tijdperk nu op lokaal niveau? Wie maakten er halverwege de 18de eeuw deel uit van de bestuurlijke elite van Soest? In hoeverre vonden daarbinnen verschuivingen plaats onder invloed van de nieuwe stadhouder? Onder elite verstaan we degenen die één van de ambten van buurmeester, schepen, kerk- of armmeester bekleedden. Daarom zijn alle benoemingen voor deze functies tussen 1740-1760 onderzocht.[3] De uitkomsten hiervan worden voorafgegaan door een korte beschrijving van het dorp en de bevolking van Soest in de 18de eeuw. Vervolgens wordt beschreven hoe het dorpsbestuur in die tijd was geregeld, wie daarin de belangrijkste figuren waren en of daarin rond 1747 opvallende wisselingen hebben plaatsgevonden.
Soest in de18theeuw Het dorp Soest bestond in de 18' eeuw uit de kerkebuurt met aan weerszijden een langgerekt boerderij lint dat in een boog langs de voet van de eng liep. Aan de zuidkant lag tot aan De Birkt een kort boerderij lint, het Korte End, en richting het noordwesten een veel langer lint, het Lange End.[4] Verder was er nog wat verspreide bebouwing rond de Bunt,de Eult, Soestdijk, de Veenhuijsen en Achter den Eng. Het grondgebied van Soest bedroeg aan het begin van de 18" eeuw een kleine 3300 morgen. De meeste inwoners van het dorp Soest leefden van de landbouw. Op de Soester Eng werd koren verbouwd. Aan het begin van de 18de eeuw verbouwden de Soester boeren voornamelijk rogge en boekweit. Vanwege de teloorgang van de bierbrouwerijen in Amersfoort in het begin van de 18" eeuw werd er in de omgeving van Soest geen gerst meer verbouwd. In de lager gelegen gebieden rond Soest waren weilanden waar het vee graasde. Verder werden er schapen geteeld en bijen gehouden. Naast de boeren was er een klein aantal eenvoudige ambachtslieden in het dorp. Rond 1760 telde Soest ruim 1032 inwoners. Dat aantal groeide tot 1277 in 1795.[5]
Ten oosten van Soest lag De Birkt en ten zuidwesten de nederzetting Hees. In het begin van de 17de eeuw werd Hees opgenomen in het gerecht Soest. Deze nederzetting heeft waarschijnlijk bestaan uit een aantal verspreid liggende boerderijen op de hoger gelegen Hezer eng, waar akkers waren. Laag-Hees bestond uit veen, waar vanaf 1399 turf werd gewonnen. De turfwinning leidde tot ontwatering van het veen. Het grondwaterpeil daalde zodanig, dat de hoger gelegen akkers uitdroogden. Verder kwam na het afgraven van het veen de zanderige ondergrond aan de oppervlakte. De wind zorgde in de 16de eeuw voor verstuivingen, waardoor de akkers onder een laag zand kwamen te liggen. Waarschijnlijk was dit er de oorzaak van dat een groot deel van de bewoners vertrok naar elders. Deze deels verlaten en afgelegen nederzetting blijkt in de 17e eeuw de uitvalsbasis te zijn geweest van een professionele roversbende. Van de 'Bende van Hees', die opereerde vanuit een herberg, zijn tussen 1655 en 1661 zeker 75 mannelijke en vrouwelijke leden veroordeeld. Uit belastinggegevens blijkt dat er in 1719 nog slechts zes tot acht bewoonde huizen waren in Hees.[6] De Hezer eng was rond 1700 weidegebied voor schapen.
Paapse praktijken
Na de Reformatie was de katholieke eredienst officieel verboden. Toch beleef een groot deel van de Soester dorpsbevolking katholiek. In Soest was al snel een schuilkerk, waar mogelijk priesters vanuit Amersfoort naar toe kwamen om de mis te lezen. Zedelijk wangedrag van de eerste gereformeerde predikant in Soest, Antoni Viëtor, zal ook niet hebben bijgedragen aan een massale overstap naar de gereformeerde religie. In elk geval voor de eerste helft van de 18de eeuw is bekend dat Soest een eigen pastoor had. Ook in andere dorpen bleef het katholicisme hoogtij vieren. Gemengde huwelijken kwamen op het platteland nogal eens voor. De Staten van Utrecht vaardigden in 1738 een ordonnantie uit voor de gerechten en kerkeraden op het platteland met bepalingen omtrent gemengde huwelijken. Bij het aantekenen van het huwelijk tussen een katholiek en gereformeerde moest hen worden aangezegd dat na het huwelijk de gereformeerde gewoonten moesten worden gevolgd. Er werd gedreigd met straf voor wie toch "eenige Acte van de Roomsche Religie" pleegde. Verder mocht de katholiek de gereformeerde leefwijze van de partner niet hinderen en moesten de kinderen die uit het huwelijk geboren zouden worden gereformeerd worden gedoopt en opgevoed. [7] Ook protestanten werden aangetrokken tot de roomse gewoonten. Zo waren in de 17' eeuw Soestse gereformeerden lid geweest van het katholieke Sint Aagten Schutters of Groot Gaasbekergilde en het Sint Annagilde. Niet voor niets ontvingen in de 18de eeuw diverse gereformeerde dorpsbewoners een berisping of werden onder censuur geplaatst vanwege paapse praktijken.
In Soest waren de gereformeerden in de minderheid. Ze waren ook minder welvarend dan de katholieken. In 1686 hadden de Staten van Utrecht voorgeschreven dat ook roomse kinderen die van de bedeling leefden, moesten worden opgevoed in de gereformeerde religie. Maar in Soest kwam hier weinig van terecht. In 1747 klaagde de synode daarover bij de Staten van Utrecht. De schout verweerde zich door te zeggen dat de gereformeerden nu eenmaal in de minderheid waren en afhankelijk waren van de katholieken, "als sijnde die van de Roomsgesinde meest alle vermogende en de gereformeerde geringe liede".[8] Veel veranderde er niet. In 1761 deed de gereformeerde schoolmeester nog zijn beklag over de vijf katholieke schooltjes in Soest, waartegen de buurmeesters in zijn ogen te weinig optraden. De getalsmatige overmacht van de roomsen laat zich ook aflezen uit het verschil tussen de 67 gereformeerde dopen en de 154 katholieke doopsels tussen 1750 en 1754.[9]
Ambachtsheerlijkheid van de Oranjes
Het gewest Utrecht was ten tijde van de Republiek verdeeld in vier kwartieren [10], met elk een maarschalk (ook wel baljuw of landdrost genoemd) aan het hoofd. Deze waren weer onderverdeeld in ambachten, waarvan de meeste ambachtsheerlijkheden waren. In 1674 schonken de Staten van Utrecht de hoge heerlijkheden van Soest, Baarn, Ter Eem en Eerrmes aan stadhouder Willem III,vlak nadat hij de hofstede Soestdijk had gekocht, waar hij in de daarop volgende jaren een jachtslot liet bouwen. De Staten maakten dit gebaar "uit aanmerkinge van de overgroote diensten, getrouwe voorzorgen, en heldhaftige daaden, ter bevorderinge van de algemeene welvaart, door den Prinse, beweezen en gedaan..."[11]
Willem III had er namelijk voor gezorgd dat Utrecht, ondanks dat het zich eerder wat al te gemakkelijk had overgegeven aan de Fransen, weer in de Republiek was opgenomen. Willem III overleed in 1702 echter kinderloos, waardoor de heerlijkheden weer aan de Staten van Utrecht vervielen. In 1714 kampten de Staten van Utrecht met geldproblemen, die deels waren ontstaan door de oorlog met Frankrijk, waaraan de Vrede van Utrecht in 1713 een einde had gemaakt. Om de financiële nood te lenigen verkochten zij een dertigtal ambachtsheerlijkheden. Bij deze uitverkoop kwam Prinses Maria Louise van Hessen Kassel ("Marijke Meu", weduwe van de Friese stadhouder Johan Willem Friso) in bezit van de heerlijkheden Soest, Baarn en Ter Eem. Zij werd daarmee ambachtsvrouwe van Soest. Zo kwam de ambachtsheerlijkheid opnieuw in bezit van het geslacht Oranje-Nassau. Haar zoon Willem Carel Hendrik Friso (1711-1751), de latere stadhouder Willem IV, volgde haar in 1732 of 1733 op als ambachtsheer van Soest. Aanvankelijk bezat hij hier alleen de lagere jurisdictie, maar in 1749 schonken de Staten van Utrecht hem ook de hogere jurisdictie. [12] De Prins was niet alleen eigenaar van de grond, maar bezat ook de ambachtsheerlijke recht en daarover. Daartoe behoorden naast het innen van de pacht en het windrecht ook "alle Preëminentien, Gerechtigheden ende Emolumenten [...], als het stellen van Schouten, Gadermeesters, Secretarissen, Schepenen, Costers, Doodgravers, Gerechtsboden"'[13]. De ambachtsheer benoemde dus de dorpsbestuurders.
Lokaal bestuur in Soest in de 18e eeuw
Het lokale bestuur bestond op het platteland tijdens de Republiek uit een college van schout en schepenen, die samen het gerecht vormden. De schout werd aangesteld door en als plaatsvervanger van de ambachtsheer. Daarvoor moest de schout eenmalig of jaarlijks een geldbedrag neertellen. Zijn benoeming gold voor onbepaalde tijd ("tot wederseggens toe" [14]) of soms ook voor het leven. De schout zat de schepenbank voor. In het algemeen was de schout vaak ook degene die in de hoedanigheid van gadermeester de staten- en dorpspenningen inde tegen een bepaald percentage van de opbrengst. In de 18e eeuw bekleedde Jacobus Doekes dit ambt in Soest zeker drie decennia achtereen.
De schepenbank van Soest telde zeven leden. De schepenen vertegenwoordigden de lokale bevolking en werden steeds voor twee jaar benoemd. Een uitzondering was de schepen van Hees, die langer aanbleef. De schout had vaak een flinke vinger in de pap bij deze benoemingen. In de ambachtsheerlijkheid waar Soest deel van uitmaakte, hadden schout en schepenen de lage jurisdictie. Zij waren verantwoordelijk voor de handhaving van orde en rust, voor het omslaan van de zettingen (de verdeling van de gemeenschappelijke kosten onder de bewoners), voor het toezicht op water- en landwegen en zij moesten aanwezig zijn wanneer acten voor het gerecht passeerden. Zo hielden schout en schepenen geregeld schouwen van wegen en watergangen. Een schouw werd van tevoren aangekondigd, waarbij de bewoners werd verzocht om geen gaten te graven in de weg en ervoor te zorgen dat watergangen "overal wijt moeten sijn dat er een bierton over dwars doordryven kan [15]. Schout en schepenen werden bijgestaan door een secretaris [16]. Daarnaast was er een buurmeester (of "burgemeester"), die verantwoordelijk was voor financiële zaken. Net als de schepenen vertegenwoordigde hij de "buren". Schout en schepenen hadden met medewerking van de buren en met toestemming van de ambachtsheer het recht om keuren uit te vaardigen. Zo waren wetgeving, bestuur en rechtspraak in handen van de schout en de schepenen (en de buurmeesters).
Op gezette tijden werd een "open regtdag" gehouden. De bode van Soest maakte de plaats en het tijdstip waarop de zitting zou worden gehouden mondeling bekend. "Iemand aldaar iets te doen hebbende verdagvaarde sijn parthije en verschijnen ten tijde en plaatse voorn[oem]t." Omdat de omroepberichten nooit alle inwoners tegelijk konden bereiken, eindigden die altijd met "Segget voort".[17] De rechtdagen vonden soms plaats in het raadhuis van Soest (dit is waarschijnlijk het "Sint Annahuijsken" bij het schooltje aan de huidige Eemstraat geweest), maar dikwijls werden die gehouden bij Abraham Schimmel, die bode was en "hospes van de drie ringen" [18]. Blijkbaar verkoos men de herberg boven het raadhuis.
Naast een buurmeester en schepenen werden jaarlijks een armmeester en een kerkmeester benoemd. De kerkmeester was verantwoordelijk voor het dagelijkse beheer van de goederen van de hervormde kerk. De armmeester hield zich bezig met de bedeling aan behoeftigen. Deze burgerlijke armenzorg vond plaats naast de diaconale zorg van de hervormde kerk. De schout nam bij alle functionarissen de eed af, "hen ernstelyk recommandeerende den dienste ruste eenigheyd & welvaaren der voorn[oemde] Heerlykheyd & ingezeetenen van dien.[19] Elk jaar legden de buurmeester, de armmeester en de kerkmeester verantwoording af door "met opene deuren" de rekening van hun inkomsten en uitgaven ter controle te overleggen.
Jaarlijkse electie
Jaarlijks vonden op Sint Lambertus (17 september) benoemingen plaats voor de functies van buurmeester, schepen, armmeester en kerkmeester. Buurmeesters werden benoemd voor drie jaar, schepenen voor twee jaar en kerk- en armmeesters voor een jaar. Soest had één buurmeester, zeven schepenen (inclusief de schepen van Hees), een armmeester en een kerkmeester. Er werden elk jaar een buurmeester, twee schepenen, een kerk- en een armmeester benoemd. Dat betekent dat elk jaar vijf eerder benoemde schepenen in functie bleven. Een buurmeester vervulde na een jaar dit ambt te hebben bekleed, vervolgens nog twee jaar het schepenambt.
Voor de electie werden dubbeltallen voorgelegd aan de Prins van Oranje in zijn rol als ambachtsheer. Er werden steeds twee kandidaten voorgedragen, waarvan er één werd gekozen. Dit was vrijwel altijd [20] degene die als eerste van de twee genoemd was. Een uitzondering was Gerrit van Altena, die in 1741 ondanks zijn tweede positie op de lijst toch tot schepen werd gekozen, ten koste van Casper Hageman. Waarom dit gebeurde, is niet bekend. Casper Hageman wordt in een rekening genoemd als degene die een riem had geleverd voor de klok van de kerktoren. Hij zal wellicht leerlooier of schoenmaker zijn geweest. Was Casper Hageman ten tijde van de electie ziek? Was er een andere reden waarom hij het schepenambt niet kon of wilde vervullen? Zijn dood kan niet de oorzaak zijn geweest, want in 1744 bekleedde hij nog de positie van armmeester.[21] Gerrit van Altena, die in zijn plaats schepen werd, was kleermaker. Hij had al bewezen over bepaalde kwaliteiten te beschikken. Hij was in 1733 als "bekwaam persoon" benoemd tot tijdelijk secretaris.[22]
Iemand die tussen 1740 en 1750 uitsluitend als tweede werd genomineerd, was Willem Egbertse. Tot drie maal toe kreeg hij bij de nominatie voor verschillende ambten (armmeester, kerkmeester, schepen) de tweede plaats toebedeeld. Zeker is dat hij tussen 1740 en 1760 geen enkele openbare functie heeft bekleed. Verder dan een positie als 'tweede keus' is hij waarschijnlijk niet meer gekomen. In het geval van Gerrit van Bokbergen, die vier jaar achtereen (1741-1744) een tweede, onverkiesbare, positie innam, lijkt dit juist het begin van een politieke carrière te zijn geweest. In de daarop volgende jaren stond hij namelijk wél vier keer op nummer één: drie keer als kerkmeester (1746, 1751, 1755) en een keer als schepen (1749).[23] Andersom kwam het ook voor dat iemand nadat hij een ambt had bekleed niet meer aan bod kwam doordat hij steeds als tweede of helemaal niet meer werd genomineerd. Dit was het geval met Peter Jacobse, die in 1741 schepen was geweest. Vervolgens werd hij tot 1750 nog drie keer als tweede genomineerd, maar vervulde hij in elk geval tot 1760 geen vooraanstaande functie meer. De oorzaak hiervoor kan gelegen hebben in mogelijk slecht functioneren als schepen, maar ook simpelweg in zijn (wellicht hoge) leeftijd of mogelijk overlijden. [24]
Ondanks dat het bekleden van een belangrijk ambt een eervolle zaak moet zijn geweest en invloed gaf, kwam het wel voor dat iemand onder een benoeming probeerde uit te komen. De rijke boer Rutger de Beer was in 1742 al als buurmeester benoemd. In 1747 weigerde hij om deze functie opnieuw te bekleden. Schout Jacobus Doekes deed hierover in een brief zijn beklag bij het Hof van Utrecht. Dit had blijkbaar effect, want later werd onderaan een kopie van deze brief bijgeschreven: "Ick ondergeschreven verklaereby ondertekening deses t' accepteren om als Buurmeester over den jaere ingaende Lamberti 1747 t' ingevolge de aanstellinge van syn Hoogheyd te fungeren enmyop de convocatie vanden schout in den Eed te laten neemen", met daaronder de handtekening van Rutger de Beer. [25] Ook later vervulde De Beer nog verschillende ambten. Zo werd hij in 1750 benoemd tot schepen en zowel in 1754 als 1760 tot buurmeester. Waarom ambten soms werden geweigerd, is niet altijd duidelijk. In 1789 wilde Geurt Pieterse Hilhorst niet opnieuw [26] als buurmeester worden geïnstalleerd, omdat "hetselve een ampt is dat tot laste strekt [27]. Mogelijk was de uitoefening van zo'n prominente functie zo tijdrovend, dat men in de uitoefening van zijn beroep werd belemmerd.
(Deel 2 van dit artikel zal worden gepubliceerd in het volgende nummer van Van Zoys tot Soest.)
NOTEN
[1] De titel is afkomstig uit de eed die dorpsbestuurders moesten afleggen ten overstaan van de schout. (GA Soest, Gerecht Soest enBirk(1588-1813), inv.nr. 7, Electies van buurmeesters, schepenen, kerkmeesters en armmeesters (1730-1790, 1792, 1802)). Met dank aan Gérard Derks voor zijn aanvullingen en commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
[2] HUA, Dorpsgerechten (Soest), inv.nr. 1910, Protocollen van acten ... met jaarlijks lijsten van benoeming van schepenen, buur- en kerkmeesters (juni 1731-sept. 1754).
[3] Enige jaren geleden heeft de Historische Vereniging Soest deelgenomen aan een Werkgroep Elites. Toen is men begonnen met het opstellen van namenlijsten van schouten, buur-, arm-, kerkmeesters en schepenen. Deze lijsten zijn echter incompleet en een bronvermelding ontbreekt. Over een aantal vooraanstaande families is destijds informatie verzameld, maar die betreft vaak niet de 18de eeuw. Het huidige onderzoek sluit dus goed aan bij dit eerdere initiatief om de elitegeschiedenis van Soest te achterhalen.
[4] Het Korte End liep ongeveer tot de huidige Ferdinand Huijcklaan en het Lange End tot het huidige Nieuwerhoekplein.
[5] Diverse gegevens ontleend aan: E.P. de Booy, Weldaet der scholen. Het plattelandsonderwijs in de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19fr eeuw (Bilthoven 1977) 212.
[6] GA Soest, Gerecht Soest enBirk(1588-1813), inv.nr. 124, Zetting van het huisgeld (1719).
[7] GA Soest, Gerecht Soest enBirk(1588-1813), inv.nr. 23, Brieven en aanschrijvingen, ingekomen bij het gerecht (de municipaliteit) (1738-1805). Hierbij ook minuten van uitgaande brieven.
[8] GA Soest, Gerecht Soest enBirk(1588-1813), inv.nr. 64, Stukken betreffende een correspondentie tussen de Staten van Utrecht en het gerecht over het opvoeden van armlastige roomse kinderen in de hervormde godsdienst (1747).
[9] Inleiding op de inventaris van het archief van de Nederlandse Hervormde Kerk te Soest, 4.
[10] Deze kwartieren of baljuwschappen hadden de hoge jurisdictie. Hun betekenis nam (in Holland) af door versnippering en doordat de behoefte aan een tussenschakel tussen het centraal gezag en lagere organen afnam. Zie: M.J.A.V. Kocken, Van stads- en plattelandsbestuur naar gemeentebestuur. Proeve van een geschiedenis van het ontstaan en de ontwikkeling van het Nederlandse gemeentebestuur tot en met de Gemeentewet van 1851 (z.p. 1973) 47.
[11] Geciteerd uit: `Beschryving van het Vorstelyk Jagthuis Zoestdyk en het Dorp Zoest in de Tegenwoordige Staat der Verenigde Nederlanden, Beschryving van de Provincie van Utrecht (uitg. Amsterdam wed. Isaak Tirion, 1772)' in: Van Zoys tot Soest, jrg 10, nr. 1, 18.
[12] De lage jurisdictie omvatte met name de civiele rechtspraak; de hoge jurisdictie betrof ook de criminele rechtspraak.
[13] Geciteerd bij B.C. de SavorninLohman, De bestuursinrichting van Gewest, Stad en Platteland van Utrecht gedurende de Bataafse Republiek (Utrecht 1910) 266.
[14] Geciteerd bij B.C. de SavorninLohman, De bestuursinrichting van Gewest, Stad en Platteland van Utrecht gedurende de Bataafse Republiek (Utrecht 1910) 269.
[15] GA Soest, Gerecht Soest en Birk(1588-1813), inv.nr. 26, Minuten van publicatiën, uitgaande van het gerecht (1733-1762).
[16] Soms was dit de schout zelf.
[17] GA Soest, Gerecht Soest en Birk(1588-1813), inv.nr. 26.
[18] Ibidem.
[19] GA Soest, Gerecht Soest enBirk(1588-1813), inv.nr. 7, Electies van buurmeesters, schepenen, kerkmeesters en armmeesters (1730-1790, 1792, 1802).
[20] Dit is onderzocht voor de periode 1740-1750.
[21] HUA, Dorpsgerechten (Soest), inv.nr. 1910.
[22] Ibidem.
[23] Gerrit van Bokbergen wordt ook wel Gerrit van Bekbergen genoemd. Onderzocht zou nog moeten worden of hij vóór 1740 al ambten had vervuld.
[24] Waarschijnlijk gaat het hier om Peter Jacobse Kok (1685-1752), landbouwer in de Birkt. (Mededeling Gérard Derks.)
[25] GA Soest, Gerecht Soest enBirk(1588-1813), inv.nr. 10, Requesten, zowel origineel als in afschrift, van de schout aan het hof van Utrecht naar aanleiding van de weigering van aangestelde buur- en kerkmeesters om die bediening te aanvaarden (1747, 1768).
[26] Hij was dat ook al geweest tussen 1786 en 1788.
[27] GA Soest, Gerecht Soest en Birk (1588-1813), inv.nr. 11, Stukken betreffende een correspondentie tussen het gerecht en de domeinraad van Z.H. over de nominatie van een buurmeester 1789.
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.