Jan Menne
Eerder in de serie
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 1
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 2
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 3
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 4
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 5
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 6
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 7
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 8
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 9
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 10
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 11
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 12
Vervolg van de serie
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 13
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 14
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 15
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 16
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 17 (slot)
"Rademaker of Steenhoff, dat was de vraag", kopte de plaatselijke pers (Soest Nu, 5 april 2006), verwijzend naar de interessante jaarvergadering 2006 van onze Historische Vereniging. Hier werd namelijk, geachte lezer en lezeres, vooruitlopend op Rademaker deel 13, al verklapt wie in 1853 zich pastoor mocht noemen voor de R.K. militairen, die gelegerd waren in het kamp bij Soesterberg tijdens de grote oefeningen in augustus, september 1853. Pastoor Steenhoff uit het relatief rijke Soest of pastoor Rademaker in het povere Soesterberg. Er was een prijsvraag aan verbonden. De deskundige jury [1] wees uiteindelijk uit de inzenders 2 prijswinnaars aan: Mevrouw Riet Kleijn-Valkenet uit Enschede en de heer Ton Hartman uit de Birkt alhier.
Zij werden beloond met de fel begeerde bundel van straatgedichten "In onze straat", deel II.
Thans volgt dan bedoelde ontknoping zoals die zich anderhalve eeuw geleden afspeelde:
Pastoor Rademaker ontvangt 9 augustus 1853 via majoor Von Motz "Een besluit des Konings ", "wat voor mij zo vleiend was, dat ik het niet durfde aannemen".
Nu ontstaat er een correspondentie, opvallend qua inhoud, maar zeker ook qua tempo! Sommige brieven worden nog dezelfde dag, dat zij zijn gedateerd, beantwoord, soms een dag later, terwijl soms toch een afstand van 100 km (bv. Soesterberg-Tilburg) moet worden afgelegd! Aldus schrijft de Majoor Von Motz, chef van de staf, belast met het in gereedheid brengen van de legerplaats bij Soesterberg het volgende op 9 augustus 1853 aan pastoor Rademaker:
"De nabijheid van het Kamp gevoegd eene aangename en vereerende kennismaking met UwEerwaarde heeft mij aanleiding gegeven om aan Zijne Excellentie den Minister van Oorlog voor te stellen aan UwEerwaarde het beleefdelijk verzoek te rigten om gedurende den aanstaanden kamptijd (dat is 15 aug. tot 15 sept.) de Roomsch Katholieke eeredienst in de Legerplaats te verrigten. Bij Ministerrieele aanschrijving van 5 aug. j.l. No. 303 wordt mij kenbaar gemaakt, dat Z Exc. mijn voorstel met genoegen ontvangen heeft en word ik daarbij gemagtigd mij tot Uw Eerw. te wenden met het beleefdelijk verzoek, bovengemelde geestelijke dienst wel op U te willen nemen, voor welke welwillende dienst vaardigheid men zich zekerlijk niet weinig jegens Uw Eerwaarde zoude verpligt achten ".
Met veel omhaal van woorden gaat de brief zo nog een poosje door en stelt kort samengevat in het vooruitzicht 4 week-endspastoor op het kamp ad f. 50,= per week-end = f. 200,= in totaal. Voorwaar een leuke bijkomstigheid! Maar Rademaker ziet de bui al hangen, want hij maakt zich grote zorgen omtrent de goede afloop van dit o zo vriendelijke verzoek aan hem. In zijn dagboek [2] vermeldt Rademaker wel, dát hij een brief schrijft naar de bisschop om toestemming, maar de letterlijke tekst vermeldt hij daar niet:
"Toen eerst schreef ik aan den Aartsbisschop. Wanneer ik dit eerder gedaan had of zelf naar de Mgr.gegaan was, dan hadde de zaak zeker eene andere keer genomen, maar ik vertrouwde zoo zeer, dat ik geen kwaad vermoedde".
Wat Rademaker hier met "kwaad" bedoelt, kan gezien het verdere verloop niet anders zijn dan de druk die hij vanuit Soest waarneemt afkomstig van ene pastoor Steenhoff, die daar dan 2 jaar de scepter zwaait.
Pastoor Rademaker, op dat moment 16 jaar vrij aan het werk op de heide en tot dan toe zonder die "last" van het Herstel der Kerkelijke Hiërarchie, bedenkt zich nog net op tijd om de pas benoemde aartsbisschop van Utrecht, mgr.Zwijsen, dan nog woonachtig te Tilburg, ijlings om verlof te vragen dit "koninklijk verzoek" te accepteren.
Gelukkig heeft het Utrechts Archief de originele, vrij uitgebreide brief van pastoor Rademaker aan de aartsbisschop nog in zijn bezit. Hier volgen fragmenten van de letterlijke tekst, gedateerd 9 augustus 1853 (zie ook foto op pagina's 20-21):
"Waarop ik geantwoord heb Monseigneur! dat ik van mijne zijde volgaarne daaraan voldoen wilde, maar dat ik dit niet kon doen zonder daartoe magtiging vanMgrden Aartsbisschop van Utrecht te Tilburg te bezitten en darhalve nog een paar dagen uitstel verzogt, om daarop te kunnen antwoorden, om tot het verrigten der dienst in het kamp gevolmagtigt te wezen wat men mij dan ook vergund heeft, als het niet te lang duurde, vermits de kommandeerende generaal nog deze week in het kamp alhier aankwam, aan welken Zijne Excellentie de Minister van oorlog nog voor zijn vertrek uit 's Hage kennis geven wilde of ik het aangenomen had. Het is daarom Monseigneur! dat ik UD.H.W zeer nederig verzoek mij te willen vergunnen, dat ik de eerste H.Mis en predicatie in mijne Kerk en de tweede en predicatie in de Kapel in het Kamp mag celibreren, als ook mede te willen dispenseeren, in de benedictie der Kapel, want daar ik eene beste losse Altaarsteen bezit, om die daar te kunnen gebruiken, zoo ik mag twijfelen aan den Altaarsteen, die het gouvernement heeft, waardoor immers Monseigneur! vreeselijke botsingen voorkomen zouden worden en wel mogelijk 3000 Katholiken dien tijd niet verstoken zouden wezen om de H.Mis te kunnen bijwonen en waarbij mijne gemeente ook niet de minste schade hebben konde, vermits velen hunner de Parochiale Mis en predicatie konden bijwonen, terwijl de overigen, dit in het kamp doen konden, waarvoor ik dan wel zorgen zou, dat de mannen met stigting deden en daar het Kamp in het midden mijner gemeente gelegen is en de Kapel eenigzins afgezonderd op eene verhevenheid gebouwd is, kan zij toch niet verder als 20 minuten van onze Kerk verweiderd zijn, waarom ik dan ook des namiddags de H. Dienst in de Kerk verrigten kon. Zoodat ik UDHW nogmaals bidde, om de gevreesde gevolgen te voorkomen, mij daartoe de gevorderde volmagt te willen verleenen". [3].
Pastoor Rademaker geeft dus de bisschop motieven genoeg om hem, Rademaker, te kiezen. Interessant is ook de wijze van afsluiten van deze brief als men die vergelijkt met de originele, nog volgende brieven, gericht aan de aartsbisschop:
"Met de innigste kinderlijke eerbied neem ik de eer te wezen, Hoogwaardige Doorluchtige Heer!, UDHW nederigste zoon L. Rademaker, pastoor". 3).
Hoe groot de eerbied en nederigheid ook, de bisschop wijst zijn verzoek af per brief van 10 aug. 1853 (Tilburg):
"WelEerwaarde Heer! UwEw heeft wel gedaan met de bediening der kapel in het Kamp van mij afhankelijk te verklaren. Uw voorstel om de le Mis in de Kerk en de tweede in het Kamp te lezen draagt mijne goedkeuring geenzins weg. ik verlang, dat de diensten in de kerk te Soesterberg naar gewoonte plaats hebben. Ik heb over de regeling dier aangelegenheid reeds aan den Deken van Amersfoort (op diens brief) geschreven, bij wien UwEw. zich tot nadere inlichting kan vervoegen. Intusschen kan UwEw aan den Heer Majoor Von Motz berigten, dat tengevolge mijner beschikkingen aan het geuit verlangen, om op de zondagen in het Kamp eene mis te doen celibreren en voor de geestelijke behoeften der katholieke militairen te zorgen zal worden voldaan". [2].
Hoewel Rademaker kennelijk al een bang vermoeden had, moet de klap toch hard bij hem zijn aangekomen, gezien hetgeen over deze kwestie volgt. Gehoorzaam bericht Rademaker vervolgens de Deken en de Majoor. Per brief van 12 augustus 1853 schrijft de Deken W. de Beer uit Amersfoort hem terug (fragment) en daarmee komt a.h.w. de aap uit de mouw:
"Bovendien is mij gelast om met den WelEerw. Heer Pastoor van Soest in overleg te treden omtrent het celibreren in het Kamp, waartoe ZWEw. zich bereidvaardig heeft verklaard. Uw Eerw zal ons zeer verpligten met te verzoeken wanneer het mij toegelaten worde, de opneming te doen of de WelEerwaarde Pastoor van Soest daarbij moge toegelaten worden. UwEw. zal wel de goedheid hebben mij te antwoorden". [2].
De legerleiding wil echter, dat Rademaker de diensten op het kamp verzorgt:
"Men had alles maar ongemerkt kunnen laten doorgaan met UwEw. de H.Diensten te laten verrigten, daar wij toch niemand anders erkennen kunnen dan UwEw. Daarenboven offert men UwEw. geheel en al op, nadat UwEw. alles gedaan hebt, en nog veel meer doen moet opdat er nog eens verwarring onsta, welke in deze omstandigheden van groot gewigt konde zijn ". "Nu ziet men reeds wat de Hiërarchie is, en wat zij doet eer zij nog erkend is enz. enz. Het was dan ook zeer gewaagd om te vorderen, dat de kapel en hare ornamenten geheel en al op eene kerkelijke wijze moest onderzocht worden, maar men wist in het Kamp, om mij steunende, er zich wel door te redden, zooals uit onderstaande missive te zien is ". [2].
"WelEerw. Heer (Rademaker), Ik heb de eer UwEerw te doen kennen, dat de kerksieraden in het Kamp zijn aangekomen en voorlopig in de kapel zijn opgelegd. De heer GeneraalKommandant der vereenigde troepen in het Kamp zijnde aangekomen, laat het aan Heeren Geestelijken over om derzelve te komen nazien, doch wenscht alvoorens van dag en uur hunner komst, zoo mogelijk geïnformeerd".
"MEN IS ALTIJD MENSCH".
Pastoor Rademaker gehoorzaamt de bisschop, maar kan het niet laten keer op keer te laten merken, dat hij het inwendig betreurt, dat de bisschop aan Steenhoff toestemming verleent de H.Missen te celebreren, te prediken, biecht te horen etc. etc.op de hoogtijdagen in het legerkamp bij zijn Soesterberg:
"Ik werd alzoo opgeofferd hetgeen ik dan ook wel gevoelde, want men is altijd mensch. Ik was ouder, met H(unne) Maj(esteiten) Willem I en Willem II zeer goed bekend geweest, meermalen aan koninklijke tafel gegeten en nog wel meer alles doen moest dag en nacht correspondentie metmgr. den Aartsbisschop en den Deken houden, die alles van mij wilden weten en dan ook alles door mij lieten geschieden, enz".
"Ik zag derhalve maar al te duidelijk in dat ik werd opgeofferd en met de hulp van God wilde ik een offer voor de goede zaak wezen. Evenwel had ik de zwakheid nog om te besluiten van met den Deken en pastoor Steenhoff met als een jongen mede naar het Kamp te willen gaan ".
"Toen smeekte de Deken, door den past. bijgestaan mij zoodanig zeggende: Wij zijn er niet bekend en weten niet waar wij wezen moeten en nog al meer andere dingen. Doch de ware reden was dat zij bevreesd waren, dat zij niet gehoord en terug gewezen zouden worden. Ik zei dan eindelijk: Nu dan zal ik maar medegaan, zoodat men op nieuw met andere woorden bekennen moest. Wij kunnen niet buiten U. Zeer verblijd over mijn toestemmend besluit gingen wij dan en kwamen wij aan de tent van den Generaal-staf aan". [2].
Nadat pastoor Rademaker de Deken en de pastoor Steenhoff heeft voorgesteld, gaan ze de missieraden inspecteren.
"ZHEdG. gaf mij onder alle beleefdheid den sleutel van de kist der ornamenten over en wij gingen ter vicitatie der kapel en toebehoren, uit, terwijl de zoon van den Majoor-wachter der Kamp, die mijne gemeentenaren waren, ons reeds opwachtte om den kapel te ontsluiten. Wij vonden er echter nog al wat, hetgeen afgekeurd moest worden, als korporalen, altaarsteen, waarvoor ik den mijne reeds had doen plaatsen.
Nu, ik zou alles aanvullen, wat verder ontbrak. Men vond goed den miskelk te zullen gebruiken, doch hoe kostbaar zij ook ware, werd die door mij afgekeurd, uit vrees dat zij gevioleerd mogt wezen.
Wij keerden daarop terug en de Deken en pastoor werden Eerwaarde genoemd en er werd geen schijn van erkenning gegeven, wat pastoor Steenhoff den Deken in mijn bijzijn deed opmerken. Maar Steenhoff wilde nog meer: hij wilde den Generaal een compliment maken en hoewel ik hem dit ten sterkste had afgeraden, vermits ook deze hem niet erkennen zoude, zooals ZExc. het mij vroeger betuigd had niet te kunnen doen, bleef hij toch volhouden dit te willen, en verzocht zulks aan den Baron von Motz, die daarop zeide: Ik zal het eens gaan hooren, en deze bleef tamelijk lang uit ofschoon de tenten naast elkander stonden, zoodat daarover nog al bedenking moet geweest zijn. Nu von Motz bragt de boodschap over, dat ZEerw. komen kon, die er niet lang bleef, en na ZExc. beduid te hebben, dat hij de dienstdoende pastoor van het Kamp was, zooals hij op mijne vraag daaromtrent daarna verhaalde en verder op een tweede vraag van mij, dat Zexc. eene kleine buiging met het hoofd daarop gemaakt had. Nu, zij waren beide zoo zeer verheugd alsof zij eene groote daad uitgevoerd hadden, terwijl zij met elkander aldra verschil kregen, door een woord geuit door pastoor Steenhoff, die zeide: Mijnheer de Deken, zij wilden U maar in het geheel niet erkennen, waarop de Deken: Zoo? wel ja, gij hebt dan niet opgemerkt dat men U den rug toedraaide, waarop de Deken wederkeerig den pastoor eene vlieg afving, toen Steenhoff begon te zeggen, dat hij pastoor van het kamp was, de Deken het ontkende en hij slechts benoemd ware om de mis te lezen. Dit moet onderweg nog al hooger geloopen zijn, zooals de Deken mij naderhand verhaalde en niets voor mij verborgen hield".
"Ik bleef als een koster zorgen, dat er bij de H. Dienst in het kamp niets ontbreken mogt, als voor Misbrood, miswijn en licht, zelfs bragt ik stoklantaarns naast het altaar aan, opdat het licht niet uit mogt waaijen".
Vervolgens gebeurt er iets in strijd met de correspondentie tot dan toe.
Pastoor Rademaker ontvangt laat in de avond van 18 aug. 1853 uit handen van een ordonnans officier een brief van ZExc. den Generaal Duijker, die in feite doet alsof zijn neus bloedt, want de brief gaat ervan uit, dat pastoor Rademaker de RK diensten tijdens de grote oefeningen zal verzorgen. Er is bovendien een declaratieformulier bijgevoegd, dat luidt: "De Ondergeteekende Generaal Majoor Kommandant der troepen in het Kamp bij Zeijst verklaart, dat de pastoor L.Rademaker op den 21 en 28 Aug. en op den 4 en 11 September 1853, de Eeredienst in het Kamp bij Zeijst heeft waargenomen ".
Rademaker schrijft in zijn dagboek [2]:
"Ik zat er danig mede in en was zeer bevreesd dat alles nu nog in de war zoude loopen en dat pastoor Steenhoff zondag den 21 niet zoude worden toegelaten. Hetgeen echter buiten mijne schuld zoude zijn. Ik ging dan met dat schrijven naar den Deken en eerst bij pastoor Steenhoff aan, ik liet het hem lezen, en onder het schudden van zijn hoofd zeide hij: Dat moet gij terugzenden; en dan? Gij moet zeggen, dat zij het aan mij zenden; En als zij dat niet begeeren? Dan is het nog erger. Zoodat hij er niets meer op wist; dan mij te vragen: Gaat gij ook naar den Deken? Ja Toen ik ja gezegd had, voegde hij er bij; dan moet gij hier komen eten. Zoodat men toen duidelijk begreep, zonder mij niets te kunnen doen. Ik ging dan verder en liet Steenhoff in zwaarmoedige overpeinzing achter". 2).
Wordt vervolgd.
NOOT:
[1] Bedoelde jury bestond uit Wim de Kam (vrz), Johan Hilhorst, Hans Kruiswijk en Werner Paans
[2] Beschrijving van de oprigting der statie en het bouwen der kerk en pastorie van Soesterberg met vermelding van hetgene, wat daarop betrekking heeft.
[3] Uit het Utrechts Archief: Brief van pastoor Rademaker aan Mgr.Zwijsen, de Aartsbisschop van Utrecht, woonachtig te Tilburg, dd 9 aug. 1853.
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.