Fred van Kan
(bewerking van een lezing gehouden op 25 maart 2003 in het Gildehuis, Soest) Op godsdienstig gebied is er in Amersfoort en Eem land evenals in andere delen van de Nederlanden rond 1400 veel te beleven. Een vernieuwingsbeweging is opgekomen, die Moderne Devotie wordt genoemd. Geert Groote is daarvan de stichter. Hij maakte in 1372 na een levensbedreigende ziekte een bekering door en keerde zich af van de wetenschap. Voortaan richtte hij zich op renovatio en reformatio. Hij preekt een terugkeer naar de leefwijze van de eerste christenen, zoals die via de evangelies en kerkvaders is overgeleverd. Centraal daarbij stond een tekst uit de Handelingen van de Apostelen:
'Zij bleven volharden in de leer der apostelen en de onderlinge gemeenschap, in het breken van het brood en het gebed. (...) En al de gelovigen bezaten allen in gemeenschap. Ze verkochten have en goed en verdeelden het onder elkaar, naar ieders behoefte. Iedere dag bezochten ze eendrachtig de tempel en thuis braken ze het brood'. Groote wilde een navolging tot in de kleinste details. Daarvoor was een verinnerlijking van het geloofsleven nodig. Grootes optreden was voor een deel een reactie op de verslapping van het kloosterleven bij de oude kloosterorden (Benedictijnen en Cisterciënzers). Daar kwamen gemeenschappelijk leven, armoede en afzondering in gevaar door het aannemen en behouden van persoonlijk bezit. Bovendien protesteerde Groote tegen de priesters die leefden van , prebenden, zich nauwelijks met de zielzorg bezighielden en leefden in concubinaat.
Aanvankelijk organiseerde Groote samenkomsten bij hem thuis. Later trok hij als boeteprediker rond (1379-1383). Hij had de gave van het woord, maar kwam ook overtuigend over omdat hij wat hij de mensen voorhield zelf in prakrijk bracht.
Na zijn dood in 1384 ging de beweging door, allereerst dank zij de stichting van broeder- en zusterhuizen van het gemene leven. Die huizen boden een mogelijkheid bij uitstek om Christus na te volgen, niet alleen voor kloosterlingen, maar ook voor leken.
Zo kon men komen tot het delen van zowel het materiële als het spirituele, net als de eerste christenen. De eerste huizen ontstonden in Deventer, Zwolle, Kampen en op de Agnietenberg.
Het leven werd hier geregeld door een belofte van gehoorzaamheid en het vastleggen van leefregels, kloosters waren deze huizen niet. De kerk stond aanvankelijk sceptisch tegenover deze nieuwe beweging die niet te vangen was in de bestaande structuren
De Moderne Devotie in Eemland
Als gevolg van Grootes prediking ontstonden in Amersfoort het St.- Agnesconvent (ca. 1380) en het St.- Aagtenconvent (1399). Ook de stichting van het St.-Pietsgasthuis kwam onder invloed van de Moderne Devotie tot stand. In 1395 verzochten enkele Amersfoorters Florens Radewijnsz. in Deventer om mannen naar Amersfoort te sturen om een broedergemeenschap op te richten. Onder hen was Rutger van den Doem, die aan de wieg stond van St Aagten en ook een van de stichters was van het Pietersgasthuis. Radewijsz. ging hiermee akkoord en in 1398 was de bouw van een huis van de broeders van het gemene leven voltooid. In de praktijk waren het vooral priesters die hier samen gingen wonen. Het broederhuis stond aan het Kleine Spui, achter het Pieters- en Bloklandgasthuis. Leider van de gemeenschap werd de priester Willem Hendriksz., die in de beweging van de Moderne Devotie een belangrijke plaats innam.
Al spoedig wilde een meerderheid van de broeders hun leven wat uniformer gestalte geven en zij sloten zich in 1399 aan bij de regel van de penitentie of boetevaardigheid, of Derde Regel van Franciscus. Deze orderegel was bedoeld voor diegenen die buiten een werkelijk klooster toch de leefwijze van Franciscus wilden navolgen, maar geen kloostergeloften aflegden. Niet allen volgden deze keuze.
De broeders kregen dankzij de schenking van grond in de Hage' aan de rand van Amersfoort in 1403 de kans om een nieuw huis te bouwen voor hun sterk gegroeide gemeenschap. De bouw van het huis begon in 1403, werd bekostigd door de Amersfoortse notabele Herman Snideren was in 1405 voltooid. Als beschermheiligen kozen de mannen voor de maagd Maria en Sint Andries. In de volksmond werd het convent Sint Andriescamp genoemd. Het lag zo ongeveer in het gebied tegenover het tegenwoordige Mariënhof. Bij het klooster hoorde een kapel met klokkentorentje of klokkenstoel en een begraafplaats. In 1405 sloot het kapittel van de St Joriskerk een overeenkomst met de broeders, daarin werd o.a. bepaald dat zij een kapel met altaar mochten bouwen, dat de overste of een andere priester van het huis de biecht mocht horen van de broeders en inwonenden en de mis mocht vieren.
Verder kregen de broeders het recht om een eigen begraafplaats in te richten voor hun gemeenschap. De broeders verplichtten zich om jaarlijks aan het kapittel 5 lood zilver te betalen, om zo de vermindering van inkomsten van het kapittel te compenseren. Degenen die in het broederhuis woonden, zouden immers nog maar weinig in de parochiekerk komen en daar dus nog nauwelijks iets op de collecteschaal gooien. Nog steeds vormden de broeders geen echte kloostergemeenschap. In 1416 veranderde dit. De broeders gingen over naar de (priester)orde van de reguliere kanunniken van St Augustinus. Zij deden dit binnen de congregatie van Windesheim, een soort federatie waar al een groot aantal kloosters toe behoorde. Reguliere kanunniken waren overigens geen monniken. Als kleding droegen deze kanunniken een borstrok van grove stof; die werd zomers om de maand, 's winters om de twee maanden gewassen. De borstrok werd dag en nacht gedragen. Soms droeg men een onderbroek, vooral als men op reis ging. Over de borstrok werd een tunia superior aangetrokken, een lang wit kleed, dat bijna tot de grond reikte. Daaroverheen droeg men een wit linnen koorhemd met mouwen, iets korter dan het andere kledingstuk. Dit werd maandelijks gewassen.
Bij de reguliere kanunniken kende men de volgende functies: de prior, die de leiding had van de gemeenschap, zijn plaatsvervanger de supprior, de procurator, die de financiën beheerde, de keldermeester, verantwoordelijk voor de voorraden, de bakkerij en de brouwerij, de reftermeester met de zorg voor de eetzaal, de ziekenbewaarder, de kledingbewaarder, de koster, de voorzanger, de boekenbewaarder, de portier en de gastenmeester. In het kloosterleven nam het bidden van de zeven getijden, een belangrijke plaats in, evenals het lezen van vrome literatuur. Verschillende kanunniken hielden zich bezig met het kopiëren van handschriften, niet om daar geld mee te verdienen, maar voor eigen gebruik of zo nu en dan op verzoek van anderen. Enkele handschriften van het klooster zijn bewaard gebleven, o.a. op kasteel Bergh. Daar wordt een graduale uit 1497 bewaard. In dat handschrift staat genoteerd:
"Iten Int jaer ons heren dusent CCCC ende xcvi is dit boeck ghescrevenby my broder jan klubbert zone Een gheprofessijt monnick in die bricktdoer sonderlinghe heft die ic heb ghehad tot dat convent van sinte-darebynnen der stede van amstelredam.
Ende dat daer om datment nymmer en sellen vercopen noch om ghelt of om ghelts waer mer daer ten ewighen daghen te bliven. Want ic daer op heilighe daegen dic in ghearbeit heb. Bid doch om gods wil voer hem".
Dit kloosterleven kwam niet op Amersfoorts grondgebied tot stand, maar na de verhuizing van het klooster naar Soest. In de jaren 1416-1417 drong het Amersfoortse stadsbestuur er bij de kanunniken op aan om te verhuizen, want het klooster lag net buiten de stad en zou in tijden van oorlog als uitvalsbasis voor vijandige Geldersen kunnen dienen. Een verhuizing mogelijk gemaakt door Hendrik Caerman, een Amersfoorter, die als kannunik in Deventer woonde. Hij schonk in 1419 zijn voorvaderlijk goed in de Birkt. In 1420 vertrokken 21 kanunniken naar het nieuwe Mariënhof in de Birkt. Zij namen hun altaar, gewijd aan St. Andries, mee. Ook het lijk van hun eerste overste, Willem Hendriksz., die voor hen een halve heilige was, namen zij mee. Hij werd in de Birkt herbegraven. Het klooster kwam daar tot bloei, mede door schenkingen , o.a. van de weduwe van de Soester schepen Jacob Schade.
Mariënhof lag tussen de Neder- en Bovenbirktseweg (d.i. de Turfwech, nu Birktstraat). Langs het kloostergoed liep een zijweg, met daaraan een poort, die toegang gaf tot het klooster. Het totale kloosterbezit in de Birkt bedroeg omstreeks 1450 meer dan 70 morgen en twintig jaar later zelfs meer dan 85 morgen.
Aan het oude klooster buiten Amersfoort herinnerde na het vertrek van de kanunniken alleen nog de waterpoort Monikkendam die dicht bij het klooster werd gebouwd, de St Andriesstraat en de aan het einde van deze straat gelegen maar allang verdwenen Sint-Andriespoort.
Een belangrijke bron voor de geschiedenis van het klooster vormen de Annales Biretani, ofwel de kroniek van Mariënhof, die in 1704 in druk werd uitgegeven. Daarnaast valt o.a. informatie te vinden in de kloosterkronieken van St. Aagte en St. Agnes in Amersfoort.
Niet lang na de stichting ging het met het Soester klooster niet zo best, want in 1435 vatte de prior het plan op om zijn gemeenschap onder te brengen in een Utrechts klooster. Dit ging uiteindelijk niet door.
1439 was een belangrijk jaar voor het klooster. Toen ontving men belangrijke relieken uit Keulen. Om die plechtig te ontvangen gingen de kanunniken voor de hoogmis op het feest van Matthias Apostel onder het luiden van de klokken naar de kloosterpoort, in processie, terwijl ze zongen en kruizen met zich mee droegen.
In 1441 kreeg Mariënhof een nieuwe prior, Jacob Simonsz. Hij kwam uit een Windesheimerklooster bij Amsterdam. Ooit had hij een werelds leven geleid, maar inmiddels had hij zich bekeerd en hij werd een groot voorbeeld van vroomheid voor zijn medebroeders.
In die jaren bloeide het klooster en werden kloosterlingen uit Soest voor functies elders gerekruteerd. Zo vertrok Rudolf Gerritz. naar de omgeving van Leiden om er prior van het klooster Hieronymusdal te worden. Andersom kwamen mannen van ver weg naar Soest om er in te treden, zo bijvoorbeeld uit Zeeuwse Duiveland.
In 1442 werd Mariënhof een slotklooster. Daarmee was het voortaan van de buitenwereld afgeschermd. In hun gebeden besteedden de kanunniken echter wel aandacht aan de wereld. Met name voor de overledenen werd veel gebeden. Zo bedong de Amersfoorter Gijsbert de goudsmid in 1478 dat in ruil voor een schenking door de kanunniken na zijn dood dertig missen zouden lezen ter intentie van hem. Ook het klooster Mariënhof had in 1481 net als Soest en heel Eemland te lijden van de Utrechtse burgeroorlog. In 1519 was alles al weer jaren rustig en kon het honderdjarig bestaan van het klooster in Soest worden gevierd. Men vroeg God bij die gelegenheid om het klooster voor eeuwig te bewaren.
Drie jaar later werd er op verzoek van de bisschop van Utrecht in de Birkt net als op veel andere plaatsen een dag niet gewerkt. In plaats daarvan hielden de kanunniken een plechtige processie met alle relieken en het H. Sacrament, zingen zij een mis met Te Deum Laudamus aan het slot. Dit alles gebeurde om God te danken voor de verkiezing van Adrianus van Utrecht tot paus, die, zo hoopte men, er voor zou zorgen dat God zijn toom zou afwenden en vrede en rust in heel de christelijke wereld zouden terugkeren.
In 1543, tijdens de laatste stuiptrekkingen van het onafhankelijke hertogdom Gelder, werd Mairënhof geplunderd door Gelderse troepen onder leiding van Maarten van Rossum. In de kloosterkroniek lezen we daarover:
"quamen alle daghe die Borgers kynders van Amersfoert mit manden ende croeywagens, ende namen al dat daer int convent, endeopthoff gebeleven was; ende die lyen die op die kerck ende op dat clooster waeren braecken sy aff, ende al dat loot, anckeren, yserwerk, houtwerck ende al dat daer was".
Deze afbraak kwam het klooster niet meer te boven; men zocht een nieuw onderkomen. Dat werd in 1547 in Amersfoort gevonden. Daar kochten de kanunniken het klooster van de Celzusters.
Deze vrouwengemeenschap was bijna uitgestorven en kende alleen nog wat oudere zusters. Ter plaatse bouwden de Soester kloosterlingen hun nieuwe Mariënhof. Dit bleef ook na de Reformatie (1580) nog enige tijd bestaan, tot in 1610 de laatste kanunnik, Servaas van Wijck, overleed. De restanten van hun gebouwen in Soest werden in 1588 afgebroken. De kloostergoederen in de Birkt bleven tot 1810 in het bezit van de stad Amersfoort, als opvolger van de kanunniken.
In 1875 is in de Birkt nog een deel van het klooster, met de naam 'Lange Huys' als boerderij bewaard gebleven. De zuidelijke gevel daarvan ging op die tijd van het klooster terug. Dit gebouw werd in 1915 afgebroken. De familie Wantenaar bouwde toen een nieuwe boerderij, die in 1951 afbrandde. Ter plaatse werd een nieuwe boerderij gebouwd, die tegenwoordig bekend staat als de Stoethoeve (Birktstraat 137). Ook het nog bestaande Monnikenbosje behoorde ooit tot het kloostergoed.
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.