J.L. Menne
Eerder in de serie
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 1
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 2
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 3
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 4
Vervolg van de serie
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 5
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 6
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 7
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 8
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 9
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 10
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 11
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 12
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 13
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 14
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 15
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 16
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 17 (slot)
Paasfeest 1838.
Het zal het eerste paasfeest worden, dat in Soesterberg kerkelijk wordt gevierd. Pastoor Rademaker moet dan voor een poosje stoppen met het bedelen in de steden en dorpen, omdat hij op zijn post moet zijn in Soesterberg als herder temidden van zijn kudde. Hij heeft dan nog lang niet genoeg bijeengebedeld, maar wil zich toch al inzetten voor de concrete realisering van zijn nieuwe kerk. Hij wil snelheid, maar dan verslikt hij zich in de langzaam draaiende ambtelijke molens. "Ons werd 24 April (1838) nog een Koninklijk Besluit toegezonden, waarbij wij gelast werden om eene schriftelijke verklaring over te zullen maken, waarin wij beloven moesten zelfs niets van het gouvernement te zullen vragen en alles voor eigen rekening te zullen doen, dat wij bestek, teekening en begrooting ter goedkeuring moesten overleggen, zonder hetwelk ons bedreigd werd geen steen te zullen mogen leggen" Als Rademaker 6 mei 1838 alle bescheiden naar Den Haag heeft gezonden, ontvangt hij 2 juni 1838 de toestemming. Het had makkelijk in 1 week gekund, vindt hij. Maar daarmee was de kous nog niet af, want als hem op 8 juni 1838 een nieuw besluit bereikt, ploft Rademaker zowat uit elkaar, als hij daarin leest, dat hij wordt verplicht tot een publieke aanbesteding en geen onderhandse met katholieke bouwers, zoals hij die in gedachte had voorbereid. Bovendien moet hij met "den Ingenieur van den Waterstaat" in overleg treden. Hij is van mening, dat "dit besluit alle vorige in onbillijkheid en verregaande aanmatiging overtreft en met alle gezag des Aartspriesters den spot gedreven wordt. Ofschoon men deze daarvoor vroeger verantwoordelijk gesteld had, te meer was dit geheel buiten ons plan, daar wij eenige katholieken bazen van wier bekwaamheid wij ons overtuigd hielden, te vragen om naar het werk te willen inschrijven en daardoor vele onkosten, alsmede de registratie te willen voorkomen en wij mede veel beter voor de soliditeit gewaarborgd zijn zouden, dan door eenen Ingenieur". Het zit Rademaker zo hoog, dat hij zijn moeizaam bijeengebedelde centen nu ter beschikking moet stellen aan "eene Ingenieur", dat hij zich niet meer aan al die besluiten wil onderwerpen. Als de aartspriester Vermeulen op hem heeft ingesproken komt hij evenwel tot bedaren.
"Evenwel hield ik mij erbij, dat ik van den Ingenieur niets weten wilde, waarin ik ook woord gehouden heb, van de aanbesteding af, waarbij hij dan ook niet tegenwoordig was, omdat hij daartoe dan ook geene uitnodiging noch kennisgeving bekomen had".
De aanbesteding.
De publieke aanbesteding vindt 2 juli 1838 plaats en staat onder leiding van de notaris, tevens burgemeester van Soest, de heer Van Steijn van Hensbroek. Het werk wordt aangenomen door G. Vogelpoel, meester-metselaar te Utrecht voor fl. 10.600.= (laagste inschrijving). "Zijne borgen zijnde A. Piket, timmerrn. te Utrecht en J.G. Blom, schilder aan de Bilt, werden door ons niet goedgekeurd tengevolge waarvan er eene opschudding onder de aannemers kwam, die riepen: De aanneming moet opnieuw plaatshebben, terwijl Vogelpoel beloofde andere borgen te zullen bezorgen, waartoe wij hem eenige dagen verleenden en ons tot borg aanwees den heer P. van den Berg te Utrecht met wien wij vreede namen zijnde deze mijnheer, dezelfde die mij in de gemeente van het toenmalige Dorstige Hartsteegje bij de collectie in de gemeente te Utrecht (en die tevens een zeer goed burger was) vergezelde, welken ik er zelf toe bewoog met hem te verzekeren van hem, wanneer er gevaar bij kwam, vroegtijdig genoeg te zullen waarschuwen. De som van 10.600 gld. was voorwaar geen hooge som, maar er was veel buiten de aanbesteding gehouden".
Erbuiten wordt gehouden:
"1e Het opzienerschap
2e Aanvoer van alle materialen en bouwstoffen
3e De geheele vloer der kerk
4e De Jube of het zangkoor
5e Het stukadooren der kerk (slechts in het ruw)
6e Het schilderen (slechts de grondverf)
7e De geheele steenen toren en het kruis enz.
8e Het leijen dak
9e Al het gegoten ijzer (wat nog ongewoon was)
10e Het metsel zand".
Het blijkt, dat de aannemers vooral opzien tegen de aanvoer van de stenen en materialen naar het zo hooggelegen Soesterberg.
"Nu had ik dan werk genoeg, sprak met den toenmaligen pastoor van Soest 1), wat ik dacht te doen om de boeren te verzoeken eenen dag met eenen wagen te willen rijden, wat echter ten zeerste werd afgekeurd met te zeggen: zij hebben reeds gegeven en nu nog te rijden, dat zou onbillijk zijn, terwijl ik zeide dat zij het gaarne doen zouden en ik het buiten zijne voorkennis en toestemming het evenwel wilde beproeven, begon ik van het begin zijner gemeente af met van den Brink tot aan den grooten toren en eer ik daar kwam, had ik reeds een 30 tal of daaromtrent, welke het met bereidvaardigheid aannamen, want ik had er bij gezegd elk slechts eenen dag, welke hen bekend gemaakt zou worden en zoo het hem dan ook al niet gelegen kwam, dat ik dan anderen zou laten verzoeken en zij dan later zelf den dag bepalen konden, dat was goed". Ook kreeg hij toezeggingen van boeren uit Hoogland, Bunnik, Vechten, Werkhoven, Stadsdam, Meern, Vleuten, Hamersveld en "Odijk, met uitzondering van Verweerde, die niet wilde".
De medewerking van zijn collega in Soest (pastoor Van Dijk 1826-1839) is niet groot. Hoewel Rademaker wat later opnieuw een vervelend voorval met dezelfde Van Dijk meldt, blijft de tegenwerking toch van incidentele aard. Ernstiger wordt het, wanneer pastoor Steenhoff aan het bewind komt. Zijn tegenwerking, waarover later meer, lijkt van structureler aard.
"Doch ofschoon dit alles zonder onaangenaamheden tot stand kwam kon men gemakkelijk bevroeden, dat het voor mij een druk geloop was en dat ik een goede lijst moest houden, wie rijden moesten en wie al gereden had. Ik moest hen steeds laten verzoeken, zooals ik dan ook die goede bereidvaardige geloofsgenooten gezegd en met hen afgesproken had, om zooveel wagens op een bepaalden dag te vragen als ik nodig had, terwijl ik eens zelfs veel meer wagens bekwam dan ik nodig en gevraagd had, wat evenwel buiten mijne schuld geschied was, want daar ik hen allen zeer beleefd behandelde en hen bij Willem van den Brink in eene kleine herberg tegen over het school liet koffij drinken en zij mede door de goede vrouw zeer beleefd behandeld werden en zij hunne paarden voederen konden, waartoe eene goede gelegenheid was en ik hen dan ook bezocht en bedankte, omdat ik zelf geen huis bezat, zoo was het voor de jongelieden een uitgaansdag.
Eens had ik 10 wagens laten vragen, naar de vervoermiddelen gerekend waarmede men het gemakkelijk had kunnen doen, terwijl er wel 30 wagens overkwamen en nog een uit eigener beweging van onder de Stadsdam; dit was het werk der jongelieden, die tot mij zeiden: Wel mijnheer pastoor wat is het jammer, dat er niet genoeg te rijden is. Ja het spijt mij nog veel meer, daar ik U nader niet meer vragen mag, en U daarna weer noodig hebben kan, daarom had ik slechts 10 wagens verzocht. 0 dat is niets! Dan vraagt gij nog maar eens en als men te huis er in toestemt dan komen wij gaarne nog eens. Intusschen had men den middag gedaan, zij waren bij Van den Brink zeer vrolijk geworden en ik hoorde hen reeds, toen ik hen wilde gaan bedanken, luidkeels zingen, ik keerde dus terug. Middelerwij1 pakte zich eene donderbui te zamen, waarom ik te meer wenschte, dat zij vertrekken zouden, hetwelk eerst geschiedde toen het reeds begon te regenen en wel zoodanig dat zij allen, eer zij op het Hoogt bereikten door en door nat waren, zoodat zij niets beters noch anders meenden te kunnen doen dan met door die zandwegen, want er was nog geene straatweg al zingende Soest binnen te rijden en voor hun afscheid eerst nog eens in de Drie Ringen aan te leggen, waarover ik van den pastoor van Soest [1] een zwaar verwijt bekwam mij toevoegende: Zoo gaat het met dat rijden, het eindigt met dronkenschap, zij waren dronken en zingende kwamen zij hier aan en toen nog in de Drie Ringen enz. waartegen ik mij goed verdedigen kon.
Maar wat ik nog vroeger had kunnen zeggen, dat de boeren in onze omgeving zich bereid verklaard hadden, ik mij bij de heer Kastelein te Utrecht woonachtig, die de tollen in pacht had, vervoegde om hem te verzoeken de tollen vrij te willen geven, hetgeen ZEd. mij met bereidvaardigheid toestond, waardoor wij op nieuw veel uitwonnen, hoewel wij aanvankelijk maar eene tol hadden te passeren aan het Huis ter Heide, hadden wij er weldra nog eenen meer aan de Bilt, vermits de sluis aldaar, om ons onbekende redenen zoo spoedig gesloten werd".
"Intusschen hielden de boeren en de Heer Kastelein woord als goede katholieken, hoeveel moeijelijker alles, alles van de Bilt voor de Sluis af te halen was, echter niet zonder moeite van mijnen kant, daar men niet genoegzaam zal kunnen bevatten welk geloop, welke drukte mij alle die dingen aanbragten om alles gaande te maken en te houden zonder dat mij daartoe iemand ter hulpe kwam.
Het was immers in den druksten tijd der boeren in den zomer, waarbij de zorgeloosheid des aannemers, die nog jong en eenigzins gemakkelijk mij met de slag waarschuwde, ofschoon hij niets anders uitrigte, terwijl hij verpligt was mij 2 a 3 dagen te voren te moeten waarschuwen met baas Piket, die nog jonger en: mede niet lang baas zijnde, hier steeds per rijtuig aankwamen. Meermalen bragt ik hen onder het oog, dat zij jonger en vlugger dan ik dien weg als jonge bazen zoo goed als ik te voet konden afleggen en dan wat meer op het werk konden wezen, en dat zoo zij al meenden niet het geringste meer behoefden te moeten medewerken, ten minste dan toch zorgen moesten dat er bouwstoffen genoeg voorhanden waren opdat het volk niet behoefde ledig te loopen, zoals het al eens gebeurde tot hunne eigene schade. Daar ik toch alleen te zorgen had en nooit in gebreke bleef mijn woord na te komen al moest ik de weg driemaal loopen, en zo moest ik ook dikwijls te voet van Utrecht terug".
De eerste steenlegging.
Alvorens ik hier doorga met de letterlijke tekst van pastoor Rademaker wil ik de lezer(es) erop attenderen, dat wat nu volgt van grote betekenis wordt. Rademaker loopt in deze passage namelijk al vooruit op de liberalisering, mogelijk gemaakt door Thorbecke's wetgeving. Wat echter liberalisering zou moeten zijn krijgt door de regeltjes in Soesterberg een averechtse uitwerking. "Op den 26 Julij 1838 werd den eersten steen gelegd onder eene opgeslagen tent met vlaggen voorzien door Jonkheer C. Theodorus Jan Bosch van Drakesteijn, alvorens Aartspriester G.A. Vermeulen eene plegtige zingende mis in de noodkerk gecelebreerd had (etc, etc).,waarna men allen in priestergewaad van uit de noodkerk processie's gewijze den straatweg overtrok naar de tent om den eersten steen te wijden, niet vermoedende, dat deze handeling geene 18 jaren later zoude aangerekend worden als eene misdaad, zoodat men geregterlijk zoude worden vervolgd als men zich in priester of kerkgewaad aan den publieken weg vertoonen durfde, terwijl men in het jaar 1838 zonder angst en nadenken over den publieken weg durft gaan en de dooden op het noodkerkhof, dat eenige roeden van de straat gelegen was in kerkelijk gewaad zonder de geringste vervolging met alle noodige ceremoniën volgens de ritus onzer kerk begraven kon".
Na deze plechtigheid wordt "een boden digt gesoldeerd kistje in een muur van de nieuwe kerk gemetseld, waarin een perkament, waarop in het latijn de hele plechtigheid compleet met de namen der aanwezigen wordt weergegeven. Wat opvalt is, dat de naam van de pastoor van Soest ontbreekt.
"Na deze plechtigheid werden in het Oudehuis in mijne opkamer eenige ververschingen aangeboden en eene tafel in de boerderij in het voorhuis dwars door het vertrek aangerigt, omdat de familie Bosch van Drakestein in het oude huis niet verkoos te eten, hetwelk ik niet afkeuren kon vermits de balken van mijne kamer zeer vermolmd waren en wij met al de gasten er wel door hadden kunnen vallen. Ik had dus op last van de oude Mevrouw Bosch van Drakestein aan het huis ter Heide eene zogenaamde koude tafel laten bereiden, omdat ik daartoe geene gelegenheid bezat".
De bouw van de nieuwe kerk.
"Nu was de eerste steen gelegd en begonnen mijne bezigheden en zorg met den dag te vermeerderen, want daar de Aartspriester Vermeulen mij het oppertoezigt over alles tegen mijnen wil had opgedrongen en ik tevens met de heer Kram, architect, eene overeenkomst sloot, dat ik de architectuur van het inwendige van de geheele pastorie van den kelder tot den zolder toe mogt hebben, onder voorwaarde dat ik in de bouworde van het uitwendige niet hinderlijk mogt wezen, waardoor ik omdat het geen gewoon huis zijn noch worden kon en men zich in alles naar de kerk te regelen had, de pastorie zoo goed en gemakkelijk mogelijk inrigten wilde en om de smalte der kamers te voren berekende, waar bijv de ledikanten enz. geplaatst kunnen worden. Wel had de pastorie beter en de kamers ruimer of althansbreedermogen wezen, maar men moest altijd de breedte berekenen welke men bezat, want waren de kamers vier voetenbreeder geweest dan had de kerk twaalf voeten wijder moeten zijn, hetwelk haar geheel misvormd zoude hebben; zelfs was zij naar hare lengte reeds breed genoeg om haar naderhand langer te kunnen maken, met de woning uit te breken en dat gedeelte mede nog aan de kerk toe te voegen als de kerk te klein mogt worden door de vermeerdering der geloovigenen het als dan gemakkelijker zijn zoude een huis voor den pastoor te bouwen dan een stuk aan de kerk te lappen".
"Intusschen wenschte men met spoed te arbeiden om zich voor alle veroorzaakte verhinderingen schadeloos te stellen en ware het doenlijk de muren nog voor den winter op de hoogte te hebben en alles met de kap te dekken, hetwelk voorlopig met pannen geschieden zou. Daarom mogt ik mij dus geenen dag meer verwijderen want als dit ook al eens geschiedde moest ik soms datgene laten afbreken, wat bij mijne afwezigheid gemetseld was. Ik moest dus nu voor alles zorg dragen; als ook voor het kalk maken, wartoe ik eenen man uit de gemeente Christiaan van Breukelen had opgezocht, die een goed katholiek en kalkbouwer zijnde, zoodat ik meende hem dus te kunnen vertrouwen en hem last gaf, dat zoo men enig bedrog wilde gebruiken hij er mij dadelijk kennis van geven zou, hetwelk dan ook al eens geschiedde. Ik begaf mij daarop dadelijk ter plaatse, waar de specie verbruikt werd en daarna den meester knecht vraagde, den kalkbouwer liet komen en hem bedreigde weg te zullen jagen (om hem niet te verraden) en ik uit zijne houding de zaak gemakkelijk bemerken konde, den meesterknecht duchtig doorhaalde en alles wat niet met opgegeven specie gemetseld was, liet afbreken, zoals de binnen kolommen der toren. Ik haalde den aannemer er verder scherp over door en vroeg hem of de meesterknecht dit op zijn bevel gedaan had, en zeide dat ik hem voor dezen keer nog eens door de vingers zien zoude, doch wanneer ik wederom iets dergelijks bemerkte dat ik hem dan niet langer op zijn werk zien wilde. De aannemer zeide hierop: de kalk en het cement zijn daar, het is aan U te ordineren. UE. kunt de specie zoo vet laten maken als gij wilt; waarop ik antwoordde dat ik mij hield aan de verhouding die in het kalkhok was aangeplakt, maar dat zij ook juist zoo zijn moest. Ook had ik dagelijks van de gemaakte metselspecie in glazen op mijne kamer, welke in water gedaan en doorgevoerd alle deelen zich afscheidden, waardoor de verhouding juist te zien was. Niettegenstaande al mijne voorzorgen werd ik echter bij den Aartspriester aangeklaagd, dat ik, ofschoon ik op alles zeer goed acht gaf in het kalk maken geen erg waan scheen te hebben, en juist had ik daar voor de meeste zorg en wilde daarom niet altijd in het kalkhok zijn om geenen argwaan te geven en om den man niet te verraden met welken ik in afspraak stond en deze aanklagt was juist gedaan door iemand welke om zijne onervarenheid was weggezonden en ik hem meermalen had laten afbreken, wat hij gemetseld had" [2].
(wordt vervolgd)
[1] PASTOOR VAN DIJK TE SOEST 1826-1839.
[2] PASTOOR RADEMAKER: BESCHRIJVING VAN DE OPRIGTING DER STATIE EN HET BOUWEN DER KERK EN PASTORIE VAN SOESTERBERG MET VERMELDING VAN HETGENE, WAT DAAROP BETREKKING HEEFT
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.