J.L. Menne
Eerder in de serie
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 1
Vervolg van de serie
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 3
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 4
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 5
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 6
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 7
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 8
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 9
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 10
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 11
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 12
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 13
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 14
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 15
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 16
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 17 (slot)
Beperkte deel 1 zich tot de komst van pastoor Rademaker en wat daaraan in 1837 voorafging [1], dit deel 2 behandelt de voorbereidingstijd tot de bouw van kerk en pastorie. Om de sfeer te doen herleven laat ik Rademaker in dit deel 2 zoveel mogelijk zelf aan het woord. Het leeuwendeel van de informatie in dit deel komt uit Rademaker's eigen beschrijving. Waar louter aanhalingstekens zijn vermeld, is deze beschrijving de bron [2]
Met enthousiasme gooit Rademaker zich in de strijd en probeert ook anderen te overtuigen. Bij sommigen lukt dat, maar niet bij iedereen. Ook wat dat betreft is er in 165 jaar weinig veranderd.
Rademaker komt niet in een gespreid bedje. Er zijn weinig middelen voorhanden, maar van het weinige, wat er is, heeft hij een optimaal gebruik gemaakt. De aartspriester Vermeulen brengt hem in contact met de adelijke familie Bosch van Drakesteijn, die veel grond in de regio bezit, oa de zgn. Sterrenberg op de grens van Soesterberg en Zeist. "Toen ik reeds vroegtijdig ( 16 aug 1837) op bepaalde plaats was aangekomen en de aartspriester er mede tegenwoordig was, kwamen de prachtige koetsen aanrollen, die de HwGeb. familie aanbragten met Mama, die Luthersch was, aan het hoofd, terwijl jonkheer Carel ons het terrein ging aanwijzen, zoals wij het nog bezitten ".
Het was Rademaker s intentie zich in te zetten voor de meest eenvoudige mensen in het land, maar het loopt voorlopig anders. "0, welke eene uitstekende eer viel mij te beurt om in eene dier prachtige rijtuigen plaats te mogen nemen. Nu zie ik mij van jonkvrouwen en jonkers omstuwd". Rademaker beschrijft omstandig, dat er over en weer complimenten worden gemaakt.
Wat daarbij opvalt is, dat hij het volgende grapje vertelt: "Nog werden er toasten ingesteld, als door den oudsten zoon, jonkh. Willem Bosch van Drakesteijn, welke onder anderen zeide, dat hij als oudste lid der familie wenschte, dat de pastoor met den Heer der plaats hand in hand mogten gaan, waarom buitengemeen gelachen werd; vermits toen tertijde de Heer der plaats nog officier der dragonders was en alzoo te paard reed, waarom dit voor den pastoor eene zeer moeijelijke gang zijn zoude om met den Dragonder door dun en dik gelijke tret te kunnen houden".
Alvorens echt aan de voorbereidingen van de bouw van de nieuwe kerk wordt begonnen, moet eerst tijdelijk een noodkerk worden ingericht, want de Soesterbergers zijn er aan toe, zo lijkt het.
In augustus 1837 gaat Rademaker nog enkele keren terug naar Stadsdam, zijn laatste standplaats als kapelaan. Stadsdam maakt tegenwoordig deel uit van Utrecht, maar ziet er ten dele nog uit, zoals het daar 165 jaar geleden geweest moet zijn. "Intusschen kreeg ik eene aanschrijving van den HEw. Heer G.A.Vermeulen Aartspr. wien het door een H. ongeduld nog te traag scheen te gaan, dat ik zorgen moest, dat alles in orde kwam, daar ZHEw. op vrijdag namiddag om 4 ure den 1 Sept. 1837 de noodkerk zoude komen inwijden, opdat des zondags, de le van Sept. het feest der H. Engelbewaarders en dat ik aldaar voor goed blijven moest. Doch dat ik des morgens op den bepaalden dag alles zoude hebben nagezien, naar Amersfoort moest overkomen met eenen huigwagen van v. Maaren om ZHEw. afte halen, om aldaar eerst te eten en dan gezamenlijk naar Soesterberg te rijden om de gezegde noodkerk te benediceeren. Blindelings gehoorzaamde ik aan alles, wat mij belast werd". De noodkerk, ondergebracht in een soort koetshuis tegenover de plaats, waar nu nog een RK Kerk (van 1953!) staat, wordt 1 sept. 1837 ingezegend door de aartspriester Vermeulen. Rademaker noemt de geestelijken, die hierbij aanwezig zijn, waaronder M.v.Dijk, pastoor te Soest. Als iedereen weer is vertrokken zegt Rademaker wat zielig over zichzelf:
"terwijl ik alleen op de plaats staan bleef zonder woning of onderkomen, verm its ik mijzelf vergeten had en er ook geen geschikt kamertje te vinden was, waarin ik verblijven kon, behalve het huis ter Heide, wat te ver afgelegen was. Ik moest daarom zeggen bij van Maaren te willen overnachten, waar dan een smal zijkamertje, onder rieten dak met eene natte stenen vloer werd aangewezen en daarna verkreeg daarmede in de kost te mogen blijven of liever zeide: Daar ik nergens een eenigzins geschikt onderkomen bekomen kon er dan ook niet meer naar omzien wilde en besloten had niet te willen vertrekken. Des anderen daags had ik de handen vol werk, liet een paar sparren oprigten de bengel, die nu op de zolder geplaatst is, daar tusschen brengen, om voor de H. Diensten te kunnen luiden".
Rademaker is eenerzijds nogal te spreken over de devotie, die de Soesterbergers in de noodkerk opbrengen, maar anderzijds moet het ook weer niet te gek worden, want dat zou de bouw van de nieuwe kerk overbodig maken. "Men was dan ook in het jaar 37 nog niet veel gewoon, vermitsmen bijna overal ook nog ellendige huiskerkjes had, zelfs nog in Utrecht, waar geene enkele goede kerk gevonden werd. Den volgenden dag, den eersten zondag van september 1837 was het voor de bewoners van het gebergte van Soest een indrukwekkend feest, wat des morgens vroeg (half 7 ure) door het op onze wijze klokgelui werd aangekondigd, en de gelovigen van alle zijden aankwamen om de H. Geheimen voor de eerste reize te komen bijwonen, zeer verheugd zijnde, dat zij thans niet meer zulk eene reis, langs eenen toenmaals bijna ontoegankelijken weg, als naar Soest behoefden te maken. Met grooten eerbied en diepe stilte werd dan het H.offer, waarbij ik eenen misdienaar van Soest, Valkenet genaamd, gevraagd had, den goeden God opgedragen, terwijl menig stille traan van aandoening het oog ontglipte. Ik gevoelde mij dan ook gedrongen eene kleine toespraak, toepasselijk op deze gebeurtenis, te moeten houden. Groot zal dan immer de eerste zondag van Septemb. onder de bewoners van deze heide blijven". Dat blijkt inderdaad het geval te zijn, in ieder geval bij de dan 19-jarige Soesterberger Henricus Adrianus Banning, toen nog hoenderfokker van beroep. In 1866 verschijnt van zijn hand een roman, die een indruk geeft van het leven in Soesterberg in de periode, voordat Rademaker ten tonele verschijnt. Aan het eind van zijn eerste uitgave [3] kan de journalist Banning het niet laten een extra hoofdstuk toe te voegen, waarin hij een ode brengt aan Rademaker: "Als door den vinger Gods aangewezen vond men in den Eerwaarden heer Ludovicus Rademaker den man, die aan den berg niet slechts geestelijke, maar ook stoffelijke welvaart zou schenken. Met echt apostolischen ijver aanvaardde hij deze zware taak, en de zegeningen, welke hij tot nu toe, gedurende eene reeks van bijna dertig jaren, heeft verspreid, zijn zoo veelvuldig, dat wij ze niet zouden kunnen opsommen, zonder de nederigheid van dien eerbiedwaardigen herder te kwetsenetc. etc." [3]. Wat betreft het allereerste begin in de noodkerk memoreert hij, dat deze noodkerk in september 1837 door de hoogwaardige heer G.A.Vermeulen wordt ingewijd. "Twee dagen later werden de geloovigen van Soesterberg voor de eerste maal door de bedeklok naar het godshuis geroepen. De pastoor had namelijk twee sparren palen doen oprigten en daar tusschen een grote bel geplaatst. Warm klopten de harten der tot dusverre zoo stiefmoederlijk bedeelde geloovigen, nu zij konden zeggen dat zij een eigen kerk bezaten; hun hart gloeide van dank voor den herder, die nu als een vader in hun midden kwam wonen, om hen niet meer te verlaten. De gebeden en dankzeggingen, welke dien dag zijn gestort zullen ongetwijfeld hebben bijgedragen, om vruchtbaarheid te schenken aan den arbeid, die in den naam van God was aangevangen. Het is een eigenaardig, voor de geschiedenis dier parochie zeer merkwaardig feit, dat velen van hen. welke dien dag aan de namiddaggodsdienstoefening deel namen, nog nooit een vesper of lof hadden bijgewoond" [3]. Kijk, dat waren nog eens journalisten!
"Des namiddags werd om 2 ure het Allerh. ter aanbidding uitgesteld, waarna ik de groote Litanie voorbad en met de benedictie eindigde. Ja waarlijk treffend was het te zien dat velen dien dag 3 keeren ter kerk kwamen". Rademaker vindt dit de oplossing, omdat het voorheen "des winters bijna ondoenlijk was, (en die tijd stond wederom haast voor de deur), ter kerk te kunnen komen, omdat er nog geen straatwegen aangelegd en het tusschen de heuvels zo vol water was, (hetwelk ik nu zelf ondervonden had) dat er bijna niet door te komen was".
Om de vooruitgang sinds zijn komst nog eens te onderstrepen haalt Rademaker verschillende gebeurtenissen aan. "Behalve dit bestond er nog eene gewoonte dat de buren gingen luiden als er iemand overleden was, aan welken men dan genever schonk of hem geld gaf om die te kunnen koopen, zoodat men daarvan soms te veel nam of nog eenig geld uitlag om nog meer te kunnen koopen, waardoor alsdan veelal meer ontstichting dan stichting bestaan moest. Zoo gebeurde het eens bij eene dergelijke gelegenheid, zonder dat ik daarom zeggen wil dat er te veel gedronken was, dat in den winter, toen er een buitengemeen groote sneeuwmassa gevallen was, bij eene felle koude, een der overluiders in de sneeuw geraakte, zonder door zijne makkers geholpen te kunnen worden, men moest hem daarom achterlaten en eenen wagen gaan halen, doch in plaats van een levende een dooden te huis bragt. Ook was er niet minder bij het begraven eene verbetering hoogst noodzakelijk en zoo ook met de kinderen, die ter katechismus gingen, en dan bijna den gehelen dag wegbleven, was er eene verandering zeer wenschelijk om de ongerustheid der Ouders te doen ophouden, vooral omdat de weg in de zandduinen zeer moeijelijk en bij zware stortregens voor die luitjes zeer gevaarlijk was. Zoo gebeurde het metElbertv.d. Brink, dien ik, toen ik reeds pastoor van Soesterberg was, maar er nog niet verbleef, biecht gehoord had, maar nog geene H.Vaten bezittende, de nabestaanden verwittigde van de gevaarlijken toestand des zieken en hen aanbeval zeer oplettend te zijn, en zoodra er eenige verandering bijkwam, zij dadelijk den kapelaan moesten doen halen, wat mede ook te laat gebeurde, zoodat ZEw. den zieken niet meer dan het H. Oliesel en de generale absolutie geven kon. Gelukkig dat het een allerbraafste man was, en ik hem in tijds biecht gehoord had en dan nog met het bezoeken des zieken en reeds bedienden wat met den besten wil niet geregeld kon plaats hebben". Soms valt Rademaker even uit zijn rol van eenvoudigste pastoor: "De menschen waren dan zoo zeer tevreden en zooals men gewoon is te zeggen in hun schik dat zij meermalen in groote opgewondenheid verklaarden, dat zij nu niets meer verlangden en het met de noodkerk gaarne voor altijd doen wilden, hetwelk mij echter niet zoo zeer behagen kon, daar alles met schoren bij elkaar moest gehouden worden en ik daarbij nog geene woning had". De eerste week van september 1837 is voor Rademaker een hectische week. Ook een rustige zaterdag, 9 september 1837 is hem niet gegund. Nog voor de uitvaartdienst (Elbert van den Brink) zit Rademaker 's morgens biecht te horen. "Daar werd mij eene vicitekaart van wege ZKH. de Prins van Oranje gebragt om des avonds ten 5 ure te komen dineeren, waarover ik zeer verstrooid werd en bij mijzelven zeide: dat doe ik niet, dat kan ik niet doen en toen ik nog besluiteloos zat na te denken of ik gaan of tehuis blijven zoude, kwam er een man binnen, naast mij nederknielen, die, alvoorens een kruis gemaakt te hebben, mij afvraagde, wat ik er van dacht of ik het aannam of niet, welke ik vroeg: komt gij dan niet biechten? Daartoe heb ik thans den tijd niet, antwoordde hij, want ik moet nog naar Baron van Kapelle enz..
Zodra de uitvaart en de begrafenis waren afgelopen moest ik met weerzin op mijne reis naar Soestdijk gaan denken. Velen mijner nieuwe gemeentenaren verheugden zich dat hunnen nieuwen pastoor zulk een eer te beurt viel, terwijl ik bij mijzelven dacht: Och waarom heb ik slechts verlangd onder arme menschen een zeer nederige pastoor te wezen, daar ik mij nu onder de grooten der aarde geplaatst zie! Niettegenstaande dit moest ik in groote haast vertrekken en kwam op het bepaalde uur op het paleis aan, werd aldaar door ZKH. den Prins van Oranje (WillemII) als ook door HKH. gemalin zeer beleefdelijk toegesproken".
Rademaker op zijn beurt dankt beiden uitgebreid voor alle medewerking. Later verneemt Rademaker, dat de aartspriester VermeulenMgr.Zwijsen in Tilburg had gevraagd een goed woordje te doen bij zijn vriend de Prins van Oranje. Aldus geschiedde. Zo ziet U, er is niet veel veranderd sinds 165 jaar! "Na den maaltijd vraagde de kroonprins mij: Pastoor moet gij nog naar huis? Hierop had ik kunnen zeggen, dat ik nog geen huis had, maar liever antwoordde ik daarop bevestigend met bijvoeging, dat het morgen zondag was en ik alzoo op mijne post zijn moest, waarop ZKH. volgen liet, dan wordt het tijd voor U, opdat gij die diepe sporen in de heide nog zien kunt. Ja KH., als men daarbuiten raakte, zou men eene vreselijke tuimeling door de heide maken; waarop ZKH. met HD.gemalin zich verwijderden en wij eene vrije pas bekwamen om te mogen vertrekken. Hierbij moet ik nog vermelden, wat er aan tafel was voorgevallen; wijl het de eerste keer was, dat ik daar kwam, waren anderen mij voorgegaan en bleef er geene plaats meer over dan juist tegenover den doorluchtigen gastheer en zijne gemalin, naast welke haar oudste zoon, naderhand WillemIIIen naast haren koninklijken vader Princes Sophie daarna hertogin van Weijmar Eizenacht, daar nu allen reeds gezeten waren, kwam de ceremoniemeester tot mij en bragt mij op de opene plaats juist tegenover ZDH. Daar zat ik voor het eerst van mijn leven aan eene vorstelijke tafel en wel tegenover de vorsten en vorstinnen van den huize, welke mij de eer aandeden toe te spreken en te ondervragen doch op zulk eene wijze, dat ik gemakkelijk beantwoorden kon, en dat nog wel zonder bruiloftskleed. Nauwelijks was ik gezeten, of er werd mij een zilveren bord met soep voor mij geplaatst, want alles was dien dag in zilver, twijfelende of het soms bouillon ware, schoon ik denken kon, dat het kervelsoep kon zijn om haar groen aanzien, vroeg ik aan eenen bediende of het soep maigre ware? Hij antwoordde neen het is bouillon. Hierop reikte ik hem het bord over, zeggende, dat ik ze dan niet eten mogt, wijl het zaterdagavond was. Daarna werd het duidelijker, toen er namelijk vlees voor den dag kwam, terwijl eene bediende mij zeggen kwam van de doperwten enz. moogt gij eten, wijl dat alles met boter aangemaakt is". Dit incident bleek later nog een vervelend vervolg te krijgen, omdat de erfprins de hofmeester hierom had willen wegjagen. Zover is het kennelijk niet gekomen.
Hoezeer ook de koning, de adel en de geestelijkheid pastoor Rademaker vriendelijk bejegende, geld om een nieuwe kerk en pastorie te bouwen bleek er niet te zijn. Rademaker wil eigenlijk geen woorden, maar daden. Er wordt veel mooi voorgespiegeld, maar "Het was echter niets minder dan eene ware bedelarij, en opdat dit ongewone werk voor het eerst in mijn leven mij niet te zeer tegen het hoofd zoude stooten, had ZHEw. den WelEw. Heer van Thienen, pastoor der O.L.Vr. kerk te Amersfoort voorgesteld en verzocht net ZHEw. in zijne kerk aan te kondigen dat de pastoor van Soesterberg de volgende week aan de huizen zoude rondgaan om aalmoezen in te zamelen voor den opbouw eener nieuwe kerk en pastorie aldaar. Alzoo werd dit niet zeer aangename werk op den dag daarna den 11 Septemb. 1837 bepaald en begonnen".
Zo begint dan in Amersfoort een bedeltocht, die vele maanden in beslag zal nemen, meestal te voet, door regen, sneeuw en storm, langs vaak ongebaande wegen naar talloze plaatsen in Nederland en Belgie. Wel wordt Rademaker bijna steeds vergezeld door iemand, die ter plaatse bekend is en die weet in welke huizen katholieken wonen.
In Amersfoort haalt hij f. 710.= op en in Utrecht f. 1755.= Als Rademaker deze eerste opbrengsten meldt bij de Aartspriester Vermeulen, die hem vooral in het begin coacht, is Vermeulen zeer in zijn nopjes. "Men kan wel denken, dat de Aartspr. dronken van vreugde was. Het was dan ook een aardig sommetje, waarbij ik ook nog al iets anders had opgedaan, namelijk bittere en diep vernederende laagheden, welke ik alle voor goede munt had aangenomen, omdat die allen voor mij waren, volgens het accoord met den Aartspr. gesloten, dat het geld voor de kerk en de grieven en de bittere en vernederende laagheden, en mishandelingen zelfs, voor mij waren".
Uitvoerig verhaalt Rademaker van hetgeen hij meemaakt tijdens die bedeltochten. Zo zegt de heer Hanebrink in Utrecht hem: Ik geef niet aan boeren. Als Rademaker vraagt wat hij dan wel onder boeren verstaat, zegt Hanebrink: Allen, die buiten de poort wonen. Waarop Rademaker zegt, dat hij dus ook een boer is, beleefd groet en zonder geld vertrekt.
Aartspriester Vermeulen houdt niet op hem moed in te spreken en dat doet hij kennelijk zo goed, dat zich allengs een zeker enthousiasme meester maakt van Rademaker, ondanks de vele teleurstellingen, die hij onderweg ondervond. "Nu ik dan eenmaal aan de gang was geraakt begon ik mijne huisbezoeking over land en dorpen en ofschoon dit, in het midden des winters als ondoenlijk werd beschouwd, liet ik mij zelfs niet meer door regen, noch door wind, noch voor hagel of sneeuw terughouden noch afschrikken niettegenstaande ik echter dikwijls zeer nat, en mijne kousen en schoenen geheel doorweekt waren, welke laatste des avonds opgedroogd en ingekrompen was des morgens weder met moeite aan mijne voeten moesten gestampt worden, zodat ik daardoor gekwetste voeten kreeg. Zooals onder anderen te Hoogland, waar ik het eerst heen ging en het den tweeden dag van den H. Thomas was, en des avonds wederom te huis moest wezen, om de kerkdag, arbeidde ik den geheelen dag door zonder iets te gebruiken voor des avonds bij den Ampl. te Amersfoort. Aldaar had men ook groot medelijden met mij, men leende mij schoenen en kousen, omdat ik tot over de knieen door en door nat was, omdat ik den geheelen dag door sneeuw, water en half gedooide sneeuw geloopen had of liever had moeten waden, terwijl er telkens al meer en meer bijkwam. Ik had vandaar f. 267,25 medegebragt. ik had echter deo favente niet het minste letsel bekomen van 24 uren langs zulke wegen en bij zulk weder zonder voedsel rond geloopen te hebben. Wel werd mij hier en daar voedsel aangeboden, maar ik gunde mijzelf den tijd niet om daarvan gebruik te maken, omdat ik aldaar mijn werk wilde afmaken, zelfs ging ik soms van huis onder het nedervallen van groote sneeuwvlokken, zoodat ik bijna niet zien kon, dan weder gebeurde dit bij stortregens en dan wederom bij scherpe koude en strengen vorst, zooals dat in den winter geschiede. En dat vooral langs slijk en modderachtige wegen, die toen algemeen nog niet waren opgemaakt, zooals zij thans zijn verbeterd, welke laatste hindernis, wel niet het minst bezwaarlijk van allen was. Het was dan ook daardoor, dat ik binnen zeer korten tijd een paar schoenen versleet, die letterlijk aan mijne voeten verteerden, zoodat ik het aantal schoenen, niet noemen kan, welke ik toen noodig had. In zulk weder liep ik dan langs de huizen van des morgens tot des avonds, van het eenen dorp tot het andere alles per pedes Ap. als wanneer ik mijnen brevier moest bidden, en des nachts bijna niet warm kon worden om de onbegrijpelijke koude, die ik op den dag had opgedaan. Meermalen ging ik des avonds met zonsondergang nog 2 a 3 ure ver naar eene andere plaats, als ik op den dag geen ogenblik verzuimd had, om des morgens wederom te kunnen beginnen en alzoo opnieuw niets te verzuimen; vermits ik zaterdags weder te huis moest zijn. Dit was zeer hinderlijk en schadelijk, omdat ik daardoor in overhaasting alles moest afdoen en menig huis, onaangeroerd moest laten liggen, daar de afstand te ver was, om daarna wederom terug te keeren".
Het is nogal een klaagzang, die Rademaker aanheft. Maar het zijn ongetwijfeld de harde feiten. Ook de overheid (het gouvernement) krijgt ervan langs, omdat die onvoldoende subsidieert naar de mening van Rademaker. Hieraan zal de toen nog bestaande achterstelling van de Roomschen bij de Protestanten debet zijn geweest. Maar Rademaker is ook boos op zijn eigen baas binnen de RK Kerk, namelijk de Aartspriester G.A.Vermeulen, een soort superpastoor, die in de periode tussen de reformatie en het herstel der kerkelijke hierarchie de schakel was tussen de pastoors en de apostolisch vicaris. "0, had ik maar vrij kunnen zijn en dit werk in den zomer kunnen doen, dan! ja dan zoude ik wat meer bijeen hebben kunnen halen, verder kunnen afreizen en met veel meer gemak alles kunnen afdoen. Zes a acht zondagen bleef ik slechts uit en kon maar geene meerdere vrijheid daartoe bekomen, hetwelk toch naar mijn oordeel zeer goed had kunnen geschieden, niet om Soesterberg aan zich over te laten, dit zoude niet geraden geweest zijn, maar men had toch gemakkelijk assistentie kunnen verlenen, daar toch alle kapellaans in onze nabijheid zeer gaarne die dagen de H. Diensten wilden waarnemen". Rademaker heeft, zoals hij zelf zegt "menig dorp en gehucht plat gelopen en soms vergezeld van eene hevige hoest", maar voor Soesterberg was niets deze noeste doorzetter te veel. Eemnes Laren en Hilversum, samen bijna f. 400.=, Harmelen f. 43.=, Woerden f. 41.= en Bodegraven f. 153.=. Schoonhoven f. 110.=, Cabouw f. 70.=, Benschop van den pastoor f. 20.=, IJsselstein f. 56.20, Oudewater f. 73.= en Montfoort f. 119.40.
"Alvorens nog al meer dorpen afgelopen te hebben, zols in het rekenboek der kerk [4] te zien is kwam ik dan op den vooravond van H. Thomas, zoals ik hierboven gemeld heb, van het Hoogland te Soesterberg aan; wat nu niet meer het Soesterberg van vroeger voor mij was, maar een zekere lusthof waar ik kwam om uit te rusten". Veel stelde zijn tehuis bij Van Maaren niet voor en dat licht Rademaker bij herhaling en eniszins meelijwekkend toe. "Vermits ik op een opkamertje boven den keuken, tegen den raad van de familie Bosch van Drakesteijn in, die op goede gronden beweerde dat het gevaarlijk was daarin te wonen, omdat het zoo bouwvallig was en de keuken beneden geheel open lag, en de vermolmde balken ligtelijk konden instorten, evenwel had laten opruimen, het behangseldoek had laten afscheuren, de vledermuizen naar buiten drijven, die hun verblijf aldaar reeds lang gevestigd hadden en er zodra er een venster openstond op nieuw terugkeerden om hun oud bezit op nieuw in te nemen, terwijl ik er dadelijk bij was hun dit regt te betwisten met hen er weder uit te drijven". Rademaker vertelt, dat hij s avonds nog wel eens naar de boerderij van Van Maaren zelf gaat, waar "een soupé uit karnemelk-pap gereed stond en dit genomen hebbende zette ik mij aan den haard om met den baas van den huize onder het roken van een pijp tabak oude geschiedenissen over Franschen, Engelschen, Pruisen en Kozakken aan te horen en daar de goede man W. van Maaren, reeds bejaard was, hoorde ik nu bijna eiken avond hetzelfde, zoo mede van deprophecywat er nog op den Berg geschieden moest en wat al die volken reeds uitgevoerd hadden, als ook over het stroopen, waarvan hij een eerste liefhebber geweest was en zich eens erg benaauwd gemaakt had; doordien hij op eene haas geschoten had, welke daarna op zijn achterste ging zitten, zijn kop en ooren met zijn voorpoten van de hagel schoonmaakte, en waarop hijzelf (Van Maaren) het hazenpad koos en het geweldig op een loopen zetten, waarom hijzelf altijd nog lagchen moest; alsmede hoorde ik over de herten, die er in zijne jeugd in menigte voorhanden waren, daar de gehele heide onbebouwd lag, zoozelf dat van den Berg naar Doorn geen struik noch boom en veel minder een huis te vinden was".
(wordt vervolgd)
[1] VAN ZOYS TOT SOEST, 22E JRG.NR4, VOORJAAR 2002.
[2] LUDOVICUS RADEMAKER: BESCHRIJVING VAN DE OPRIGTING DER STATIE EN HET BOUWEN DER KERK EN PASTORIE VAN SOESTERBERG MET VERMELDING VAN HETGENE, WAT DAAROP BETREKKING HEEFT.
[3] H.A.BANNING: DE HEKS VAN DE AMERSFOORTER HEIDE, 1E UITGAVE, 1866. ORIGINEEL IN BEWARING BIJ DE BIBLIOTHEEK VAN DE KATH. UNIVERSITEIT TE NIJMEGEN. ZIE DAARVAN HET NASCHRIFT.
[4] DIT REKENBOEK IS WAARSCHIJNLIJK IN DE " GROTE SCHOONMAAK" WEGGEGOOID IN 1953, TOEN OOK RADEMAKER'S MOEIZAAM BIJEENGESPROKKELDE GOTISCHE KERK WERD OPGERUIMD. OVER DOODZONDEN GESPROKEN!
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.