J.L. Menne
Vervolg van de serie
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 2
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 3
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 4
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 5
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 6
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 7
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 8
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 9
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 10
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 11
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 12
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 13
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 14
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 15
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 16
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 17 (slot)
Ludovicus Rademaker, geboren op 7 augustus 1795 te Mijdrecht, werd in 1825 te Munster (Dld) tot priester gewijd. Hij is dan al 30 jaar. Op zijn 42ste verjaardag, 7 augustus 1837, ontvangt hij als kapelaan te Stadsdam de officiële schriftelijke missive van de Aartspriester G.A. Vermeulen [1] dat hij benoemd is tot pastoor van de R.K. parochie Soesterberg, nog geen maand eerder bij Koninklijk Besluit in het leven geroepen [2].
Wie is deze Ludovicus Rademaker en wat bezielt hem?
Na lezing van zijn talrijke brieven naar kerkelijke instanties (Aartspriester, Bisschop (later), Deken, collega pastoor,etc)naar gouvernementele instanties (Minister, Gouverneur, Burgemeester etc) en na kennisname van zijn zogenaamde "Dagboek" [3], waarin hij uitgebreid zijn contacten met het Vorstenhuis, de lagere adel en de gewone man de revue laat passeren, rijst het beeld van een noeste werker, een pionier van het zuiverste water, ook wel een wat simpele ziel, nooit en voor niemand bang, een idealist, die er vurig naar verlangt de eenvoudigste mensen vooral middels het geloof gelukkiger te maken dan ze zijn.
Waar dominee J.J. Bos (1817-1913), predikant te Soest van 1847 tot 1892, het ontstaan van Soesterberg [4] in enkele pagina's ordelijk en rationeel samenvat, is pastoor Rademaker rechtstreeks bezig vanuit zijn hart. Dat leidt enerzijds tot vriendschap bij Koning, Minister, Adel en bij de gewone man, maar anderzijds ook tot "hoogoplopende afstand" bij zijn collega W. Steenhoff, pastoor te Soest en P. Gallenkamp Pels, burgemeester van Soest.
Nu zou dit alles niet zo ontzettend interessant zijn, ware het niet, dat Rademaker door zijn doen en laten in Soesterberg manifest maakt wat dan in het land (veelal onderhuids) speelt:
Tezamen met de wens van de Koning, dat die onherbergzame woeste heide omwille van ieders veiligheid geciviliseerd dient te worden, maakt Soesterberg in zijn ontstaan en in zijn beginjaren zo buitengewoon interessant. De Thorbeckiaanse vrijheid werkt in Soesterberg immers averechts uit. Ja, de gemeente raakt in een kostbaar gerechtelijk conflict met Rademaker, die als motor fungeert achter Jhr Bosch van Drakesteijn als partij in een langdurig steekspel. Uiteindelijk kiest de Hoge Raad de zijde van Rademaker en wordt de gemeente (Gallenkamp Pels) veroordeeld tot betaling van 2.200 gulden. Dan zijn we echter al aangeland in de jaren 1857 en 1858. Nog even geduld dus, want ik ben nog slechts bezig aan een inleiding op "de Soesterberg" van Rademaker. En in het besef, dat ook dat nog maar een gedeelte is van de rijke Soesterbergse historie. Want voegt men daarbij nog de prae-Soesterbergse legering der Napoleontische troepen" en de worsteling van de Nederlandse Luchtvaartpioniers in het Post-Rademaker-tijdperk, nu de Bakermat van de Nederlandse Luchtvaart en Koninklijke Luchtmacht geheten, dan kan in historisch perspectief gesproken worden van Soesterberg als een pure parel in het land.
Het spreekt vanzelf, dat de stichting van de "R.K. Gemeente of Parochie van den Soesterberg" niet plotseling uit de lucht komt vallen. Er was al geruime tijd het belang voor de veiligheid van de wegen en de legerkampen. Op 16 januari 1837 schrijft de burgemeester van Soest, de dan bijna 68-jarige Gerrit van Steijn van Hensbroek een kort diplomatiek briefje [5] niet naar den Koning, maar naar de Prins van Oranje, de latere Koning Willem II en vertelt hem, dat hij "verzogt is" door de "voornaamste ingezetenen der gemeente op den Berg woonachtig deselve bevordelijk te zijn in hun verzoek aan Z. Majesteit en hun beminde Koning, dat onder hun midden een kerkje en een pastoryhuis mogt worden gebouwd". Tactvol laat hij daarbij in het midden of het om een r.k. dan wel een protestants kerkje gaat: "Ter uitbreiding eener Christelij ken Godsdienst zin".
In het officiële rekest aan Zijne Majesteit den Koning, gedateerd 26 maart 1837, blijken de door de burgemeester bedoelde voornaamste ingezetenen op den Berg te zijn: "Willem van Maaren, landman; Gijsbert van den Brink, winkelier; Hendrik Tammer, landman; Willem de Wit, daghuurder; Leonardus Bernardussen, landman; Willem van den Brink, herbergier; Willem Zieltjes, landman en Gerrit van Breukelen, landman, allen woonachtig op den Berg onder de gemeente Soest, Domein van Zijne Koninklijke Hoogheid, de Prins van Oranje, Provincie Utrecht, allen van den Roomsch Katholijke Godsdienst" [6].
Hier brengt Van Steijn van Hensbroek handig 3 belangrijke elementen bij elkaar: Soest, Den Berg en Domein, waarvan Domein (=erfgoed, kroongoed of eigendom) heel gevoelig ligt, zoals later zal blijken. Zowel de Koning als Van Steijn hechten aan Soest en Den Berg. In hun brieven komt de Amersfoorsche Berg of Amersfoorder Hei niet voor, hoewel dat tot dan toe algemeen wordt gebezigd op kaarten e.d.
Het zou mij niet verbazen, als Van Steijn van Hensbroek de naam Soesterberg als eerste heeft gesuggereerd, wetend dat die naam ook de Koning zeer welgevallig is. Zeer ter zijde moet ik in dit verband hier vermelden, dat de Griffier der Staten van Utrecht in zijn antwoord aan "den Schout van Zoest (= Gerrit van Steijn van Hensbroek) op 12 juni 1818 het volgende meldt:
"Is gelezen eene missive van de Schout van Zoest over het uitgraven van steenen door die van Amersfoort uit de zogenaamde Zoesterberg. En waarover gedelibereerd zijnde is besloten den Schout van Zoest te rescriberen, zoo als zulks geschied bij deeze dat hoezeer zijne IJver en die van de gemeente raad voor de belangen van die gemeente te prijzen is, het nogthans van belang schijnt dezelven te doen opmerken, dat zoo stilzwijgende, aan de Stad Amersfoort sederd onheuchelijke Jaren is toegelaten geworden, Keijen uit de Zoesterberg te graven, en dus het regt om zulks te beletten is verjaard geworden, de gemeente raad zich alvorens over dat regt en het vermogen om zulks te keer te gaan wel zal moeten beraden, en doen adviseren, alzoo in dat geval deze Zaak als een eigendomskwestie bij de Regtbanken te huis behoort en tot het voeren van procedures daar over alvorens Autorisatie van deze vergadering moet verkregen worden, dat het derhalve wel ingezien belangrijker voor de gemeente van Zoest zoude zijn, door behoeftige ingezetenen die keijen zelf te doen uitgraven en aan de Stad Amersfoort of andere belanghebbenden te verkopen, teneinde daardoor als van zelvs en langzamerhand het ingeslopen gebruik te keer te gaan." [7]
Dus in 1818 al is "Zoesterberg" zeer waarschijnlijk door Gerrit van Steijn van Hensbroek aangereikt in zijn brief, waarop bovenbedoelde missive een antwoord is. Vroeg of laat gaat die brief boven tafel komen, hetzij uit de onderaardse gewelven van Joop Piekema dan wel uit het archief van elders. Heerlijk werk.
Terug nu naar het rekest van 26 maart 1837.
Omstandig wordt in dit rekest uiteengezet, dat ingezetenen "2 uren gaans" verwijderd zijn van Amersfoort, Soest of Utrecht en verder "Dat deze verweidering van alle zielsvertroosting nog smartelijker wordt gevoeld, aan de sterfbedden hunner mede ingezetenen, als wanneer het overbrengen van den Priester bij hunne zieltogenden, in de laatste ogenblikken van hun leven, veelal ongepast of te laat moet geschieden, door de verre afstand, die zij moeten afleggen, waardoor zij de laatste vertroosting van hunne Godsdienst moeten ontberen, waaraan zij bij den overgang in de eeuwigheid zo zeer behoefte hebben. Zoo keeren zich de Supplianten, met allen eerbied en dringendste bede tot Uwe Majesteit, ootmoedigst verzoekende, dat het Uwe Majesteit mogt behagen, aan Supplianten eene kleine Kerk of Kapel met eene Pastorij op den Berg te doen bouwen." [6]
Vanaf nu gaat het balletje wat harder rollen. Er wordt door diverse instanties om opheldering gevraagd omtrent situering, afstand tot alternatieve kerkgebouwen, financiële mogelijkheden, bijdragen van de heidebewoners dan wel van de R.K. Kerk zelf, belastingen, tractement voor de pastoor etc.Ook wordt voorzichtig gevraagd, of het persé een pastoor moet zijn. Is een kapelaan niet genoeg daar?
Echter burgemeester van Steijn van Hensbroek ontpopt zich als een rustig maar behendig en doortastend vechter voor de ingezetenen van den Berg:
"Belangende van den afstand van de kom der Gemeente(Soest) en bijzonder de Kerk van R.K. Eeredienst is mede een paar uren van voorschreven Buurtschap verweiderd, waarbij zich nog het groot inconveniënt voegt, dat men in de Hei een duinstreek doormoet, die des Zomers door het zware Zand allermoeilijkst is te gaan en des Winters bij regen en sneeuw onder water staat, waaruit dan ook de gewoonte onder de Ingezetenen aldaar woonachtig is ontstaan om zich meer langs de straatwegen naar een der aangemelde Steden (Utrecht, Amersfoort) te Kerk te begeven." [8]
Dat Van Steijn met gevoel voor menselijke verhoudingen de touwtjes subtiel maar niettemin stevig in handen weet te houden bewijst zijn briefje 9aan de Gouverneur van Utrecht, waarin hij schrijft dat zijn zoon, notaris te Zeist, tevens gemeentesecretaris van Soest, mondeling van de (zeer populaire) Prins van Oranje zelf heeft vernomen, dat Z.K.Hoogheid met genoegen zou zien als op den Bergh " eene Kerk en Pastorijhuis voor de R.K. Gemeente zou worden gebouwd. Hij vraagt de Gouverneur daarbij behulpzaam te zijn. Beseffend, dat in het gouvernementele wereldje van die dagen de protestanten de lakens uitdelen, neemt hij in het laatste zinnetje wat gas terug: "Ik vleie mij met de hoop dat de Bijschool aldaar met den eersten Mei, voor het onderwijs zal kunnen worden geopend" [9]. Bedoelde (openbare) school zal dan inderdaad starten in een nieuw, zij het pover "schoolhuys op den Berg" [10]. Bovendien blijkt de goede relatie met het vorstenhuis niet overdreven: Zijn zoon J.A. van Steijn zal zijn functie van gemeentesecretaris van Soest later verwisselen met een betrekking bij de Koningin-moeder [11] . Ook de Aarts-priester van Utrecht, G.A. Vermeulen doet een behoorlijke duit in het zakje bij de totstandkoming van Soesterberg. In Mei 1837 ondersteunt hij omstandig het verzoek van de "R.K. bewoners van den Soesterberg":
"Daar ik meer dan iemand in de gelegenheid ben geweest met de geestelijke behoeften der supplianten bekend te worden, bevreemd het mij niet, dat zij thans hun verlangen uiten. Reeds voor meer dan 30 Jaren voelden zij hetzelve en ik, toen kapelaan te Soest, met hen".[12]
Vermeulen weet waar hij het over heeft, omdat hij al in de tijd van Napoleon meelevend kapelaan was te Soest en kennelijk ook meelevend met de mensen aan de andere kant van de bult. Intussen nadert 7 augustus 1837 met rasse schreden, de dag, dat kapelaan Rademaker 42 jaar wordt en het officiële bericht van zijn benoeming tot pastoor ontvangt van Aartspriester van Utrecht, A.G. Vermeulen, eertijds kapelaan te Soest. Rademaker pocht een beetje achteraf als hij in zijn "Dagboek" [3] uitlegt, dat hij ook wel pastoor van Beest of van Stadsdam had kunnen worden. Diep in zijn hart wil hij echter "Den Bergh" en niets anders. Een parochie zonder Kerk(gebouw), zonder pastorie en zonder geld. Toen de pastoors der omliggende gemeenten "mij de hutten aanwezen, welke mijne toekomende gemeente moesten uitmaken", was Rademaker daar niet treurig om, integendeel. "Ik gevoelde steeds een heimelijke zucht, welke ik zelf niet goed verklaren kon, om een pastoor te mogen worden, onder de eenvoudigste menschen, die er bestaan konden, al woonden ze ook te midden eener heide, zonder Kerk, zonder huis, al ware er zelfs geen dorp, al waren zij arm, zoodat zij niets, tot alles, wat er gedaan moest worden, konden bijdragen.".
Dus een Kerkcollecte van enige betekenis zit er niet in. "Welke heimelijk en mij onverklaarbare zucht mij steeds bijbleef en zelfs zodanig, dat ik er over droomde". "Ik verlangde niet zozeer dan zeer eenvoudige gemeentenaren te mogen bezitten, al moest ik alles, alles daartoe doen". Hij zegt dan ook, dat hij niet ontmoedigd was, maar verheugd. "Erkennende dat die onverklaarbare zucht naar iets dergelijks verwezenlijkt was en dit was dan ook mede de reden, dat ik, daar ik meermalen heb kunnen verplaatst worden, al het mogelijke aanwendde om alhier te kunnen blijven". [3] Het is Rademaker ten voeten uit. Hij wil niks liever dan bescheiden zijn, maar het valt hem af en toe moeilijk om bescheiden te blijven. We gaan dat zo nog meemaken.
Hoe ziet Soesterberg er uit als Rademaker aantreedt?
De afgedrukte kaart geeft een aardige indruk [13], omdat hierop de moeilijke bereikbaarheid van Soest voor de heidebewoners goed is af te lezen en bovendien wordt aangegeven hoe de Spitsheuvel destijds werd genoemd.
Een sanitaire stop voor de marktkoopman en zijn (eventueel!) paard, op weg naar Amersfoort met zwaar beladen kar met heidebezems, honingetc,kon niet eerder plaatshebben dan bovenop die heuvel, aangezien de helling voor zo'n stop ongeschikt was. Omdat gedetailleerd kaartmateriaal van de situering der hutten en ook schilderijen, tekeningen, primitieve foto's daarvan lijken te ontbreken, het is 7 augustus 1837, is de beschrijving van Rademaker in zijn "Dagboek" [3] zeer interessant: "Bij mijne komst alhier zag men geen huis aan den straat dan een ellendig kroegje tegenover de plaats, waar thans de school staat en hetwelk daarna in een bakkerij veranderd is, behalve nog de oude tempel en een huisje aan het centrum van het kamp, terwijl de plaats waar thans de kerk staat een eiken wal was, voor welke het langs de straat digt met sparrenbomen beplant was, zijnde het huis van Van Maren of Sterrenberg digt achter het hout verborgen, evenals alle andere woningen en hutten om der veiligheids-wille waarom deze weg een treurig aanzien en voor velen er zeer gevaarlijk uitzag en daarom dan ook voor zeer berucht gehouden werd, als woonde hier niets anders dan struikrovers en gaauwdieven. Het is hierdoor, dat er dan ook steeds leugenachtige verhalen door den lande verspreid werden van afzetterijen en moorden, welke op de Amersfoortsche heide moeten gepleegd zijn.Reeds was men dan ook al bezig met den aanbouw van eene school en woonhuis, wat echter meer op eene daggelderswoning dan op een schoolhuis geleek en ook daarom na tien jaar afgebroken en geheel op nieuw moest daargesteld worden, doch dit alles geschiedde met overhaasting om ons voor te wezen, want daar ik in den omtrek van 20 minuten 237 R.C. en slechts 36 protestanten vond, meende men, dat wij met de kerk eene school zouden bouwen en daarom stelde men dan eenen meester L. Moesveld uit Amersfoort, een jong mensch, aan, die er reeds enigen tijd woonde, eer ik er kwam."
Nieuwsgierig als Rademaker is, vraagt hij maandag 7 augustus 1837 ook aan enkele "heidebewoners" hoe zij denken over een eigen kerk en pastoor. Een oude vrouw (Smorenburg) ziet het niet zitten: "Och mijnheer, de menschen weten altijd wat te praten, maar hoe zoude dit kunnen geschieden, wie en waarvan zal de kerk gebouwd kunnen worden en waaruit zoude de pastoor bestaan en eten; als de man heide lusten en eten kon, dan zou het mogelijk wezen; neen mijnheer, gelooft er toch niets van; want de man zoude van honger wegloopen." Dat gesprekje gaat zo nog even door tot dat de metgezel van Rademaker de vrouw "eenzigszins met nadruk" zegt: "Nu vrouw gaat dan maar voort, er zal wel eens eenePaschenkomen en dan zal hij U wel vinden". Hieruit spreekt een wat angstige macht, 165 jaar na dato nog steeds invoelbaar.
Rademaker laat niet na er aan toe te voegen, dat deze vrouw hem later dikwijls daarvoor excuses (verschooning) heeft gevraagd, "hetwelk ik haar dan ook volgaarne kwijtschold, dewijl het zeer goede menschen waren". Haar man werd later zelfs nog kerkmeester van de nieuwe kerk. Een andere bejaarde vrouw (Van de Brink) bleek "zeer blijde" met het bericht, dat er een kerk en pastoor zouden komen. "ik er nu bijna nooit zondags komen kan, omdat ik zo aamborstig en kortademig ben." Als Rademaker haar vraagt waar de kerk dan wel zal komen "wijst de goede vrouw met hare hand in het Sparrenbosch tegenover Sterrenberg en dus werkelijk de plaats aantoonde waar nu de kerk staat". En Rademaker voegt er met genoegen aan toe: "En waarlijk was het eene brave vrouw, die toen er kerk was, dagelijks, althans zo menigwerf als zij maar konde ter kerk kwam, niet alleen, maar ook buitengewoon goed was voor kerk en pastoor, waaraan zij alles zoude opgeofferd hebben. Bij het passeren van dezen weg zag men bijna niets dan eenige kinderen, welke wel eens langs de wagens liepen om iets te vragen en alzoo kwamen wij te Amersfoort aan, alwaar ik door de Aartspriester gewacht werd, en die mij reeds in huis tegemoet kwam, om mij te verwelkomen en mij met mijne pastoorschap te feliciteren terwijl ik vraagde" Maar Amplissime Domine! Waar ligt dat Soesterberg toch? Gij zijt er gepasserd en doorgekomen" [3]
Het toeval wil, dat de Aartspriester Vermeulen in zijn jonge jaren kapelaan te Soest was en daarom Rademaker aardig wegwijs kan maken in het geheimzinnige Soesterbergse gebied. Op woensdag 9 augustus 1837 tekent Rademaker het kerkreglement "met Willem van Maren en Gijs v.d. Brink, welke reeds als kerkmeesters benoemd waren, wat ook geschied is, in zooverre namelijk dat v.d. Brink, die niet schrijven kon, een x moest zetten" [3]
(wordt vervolgd)
NOTEN:
[1] Brief van de Aartspriester van Utrecht, G.A. Vermeulen te Amersfoort dd. 6 aug. 1837.
[2] Koninklijk Besluit 12 july 1837, nr 70.
[3] Pastoor L. Rademaker: Beschrijving van de oprigting der Statie en het bouwen der Kerk en Pastorie van Soesterberg met de vermelding van hetgene, wat daarop betrekking heeft.
[4] DsJ.J. Bos: Soest, gemeente in de prov Utrecht. Wat er van hare geschiedenis van de vroegste tijden tot op heden bekend is.
[5] Brief van burgemeester G. van Steijn van Hensbroek aan de Prins van Oranje dd. 16 januari 1837
[6] Rekest, gerigt aan Zijne Majesteit den Koning dd. 26 maart 1837 en ondertekend door 8 ingezetenen op den Berg
[7] Extract uit het Register der Besluiten van Gedeputeerde Staten van Utrecht dd. 12 juny 1818
[8] Brief van burgemeester G. van Steijn van Hensbroek aan de Gouverneur van Utrecht dd. 23 maart 1837
[9] Brief van burgemeester G van Steijn van Hensbroek aan de Gouverneur van Utrecht dd. 23 april 1837.
[10] P.J. Daams: Van Bijschool op den Bergh tot Basisschool Soesterberg, mei 1986
[11] DrsW.P. de Kam: Door de Kroon geketenden, Januari 2000 (Met konigin-moeder wordt bedoeld Anna Paulowna Romanova)
[12] Brief van Aartspriester G.A. Vermeulen, gericht (waarschijnlijk) aan de Generale Directie voor den R.K. Eeredienst dd. Mei 1837.
[13] Uitgave van Isaak Tition te Amsterdam, 18e eeuw, eig. van G.W. v.d. Grift te Soest
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.