Dit artikel is opgenomen in het Maandblad Oud-Utrecht in 1962
Tijdens kerstmis 1580 verloren de rooms-katholieke Soestenaren hun parochie-kerk: de huidige hervormde kerk, aan de Torenstraat te Soest. Bijkans drie eeuwen waren zij verstoken van een behoorlijk kerkgebouw. Toen de rooms-katholieke godsdienst officiëel werd verboden behielpen zij zich al spoédig met een schuilkerk, die op het Lange End -- waar precies, is niet bekend - stond. Eerst nadat de katholieke eredienst weer oogluikend was toegestaan, werd een boerderij tot kerk ingericht. De overheid bepaalde echter dat een en ander werd goedgevonden indien de kerk uiterlijk op een gewoon huis (een boerderij) geleek.
Officieel bleef de uitoefening van de katholieke godsdienst verboden, hoewel aan de gelovigen in Soest geen grote moeilijkheden in de weg gelegd zullen zijn. Door de sterk overwegende katholieke bevolking werd de rooms-katholieke gemeenschap als een vanzelfsprekendheid aangevoeld, terwijl de protestanten hierin een zeer tolerante houding aannamen; al zal de plaatselijke predikant daartegen wel.eens gefulmineerd hebben vanaf de kansel. De oude St. Petrus en Pauluskerk werd op last van de staten van Utrecht op boven reeds vermeld tijdstip in bezit genomen door de hervormingsgezinden, een kleine minderheid der ingezetenen, aangevuld met enkele, op roof en vernieling beluste vreemdelingen. Het ging er weinig verheffend toe, zoals een tijdgenoot en ooggetuige, de amersfoortse priester Michael van lsselt heeft geboekstaafd. [1]
Wat ernog over was van kerkelijk gerei in de kerken van Soest, Baarn, Leusden en Isselt werd geroofd en vernield - zo verhaalt hij - en zelfs de klokken werden uit de torens gesmeten en weggevoerd om er geschut van te gieten. In Leusden liepen de boeren te wapen en verjoegen - voor niet lang - de geusgezinde benden. De soester bevolking bood geen weerstand - de kronieken zwijgen hierover - men berustte waarschijnlijk in het noodlot, dat over hen gekomen was. Gealarmeerd en opgeschrikt door de onheilstijdingen over de rondtrekkende beeldenstormen is het aannemelijk, dat Soestenaren zelf de houten heiligenbeelden uit hun kerk hebben genomen en in een zijtorentje of uitbouwsel aan de zuidzijde van de toren hebben ingemetseld en op die manier verborgen voor schennende handen. Daar werden zij in het begin van deze eeuw weer aangetroffen. Gezien de roerige tijden is deze veronderstelling niet al te gewaagd en redelijk aanvaardbaar.
Een tweede hypothese zou zijn, dat de aanhangers van de reformatie de beelden uit de kerk hebben verwijderd, nadat zij het kerkgebouw in bezit hadden gekregen. Dit lijkt onwaarschijnlijk, daar - gezien de woelige tijden - aanhangers van de nieuwe leer deze beelden niet ongemoeid zouden hebben gelaten. Het dichtmetselen van de toegang tot moeilijk vindbare torenvertrekje wijst er ons inziens op, dat de beeldenschat verborgen werd voor vernielzuchtige handen. Tot eer van de beeldbrekers dient gezegd, dat zij ondanks de geloofsvervolgingen waaraan zij hadden blootgestaan geen geestelijken of religieuzen mishandelden. En daar de uitoefening van de katholieke godsdienst in 1580 door de staten van Utrecht was verboden en in het jaar 1588 een gereformeerd (hervormd) predikant te Soest geplaatst werd, begrijpt men waarom de heiligenbeelden in hun donker verblijf werden en bleven opgesloten, nog lang nadat de generatie, die de verborgen verblijfplaats kende, was uitgestorven.
De beelden behoren tot een zogenaamd „Marianum" een „Onze Lieve Vrouwe in de Zon", gelijk de middelnederlandse teksten het noemen. [2] Bij de restauratie van de kerktoren in 1905 kwamen de beelden weer te voorschijn. Zij waren sterk aangetast door de houtworm en verkeerde in een zeer slechte staat. Deze beelden, achttien in totaal bevinden zich thans verspreid in het Rijksmuseum te Amsterdam en in het museum Flehite te Amersfoort.
Het was dus een betrekkelijk kleine groep, die de invoering der kerkhervorming in Soest heeft weten door te zetten. Verreweg de meerderheid der toenmalige bevolking, ongeveer zeshonderd personen, voelde niets voor de „nije lere" en bleef de oude godsdienst trouw; hiermee waren ze opgegroeid en vergroeid. [3]
Ondanks tegenslagen heeft zich in Soest toch de jong hervormde gemeente geformeerd en gecondoliseerd al was het aanvankelijk maar een kleine groep. Van de illusie, dat er geen nieuwe kerk werd gevormd, doch de bestaande kerk met inbegrip van het gehele kerkvolk werd gecontinueerd, alleen in vernieuwde naar evangelische maatstaven herstelde vormen, bleef niet veel over. Er zouden voortaan twee kerken zijn. De kerkelijke verdeeldheid heeft echter in Soest, voorzover is na te gaan nooit tot scherpe tegenstellingen binnen de dorpsgemeenschap gevoerd. Dit blijkt wel daaruit, dat in de 17e en 18e eeuw vele hervormde Soestenaren lid waren en bleven van het Sint Agatha schutters- of Groot Gaesbeeker Gilde, dat reglementair toch een katholiek karakter droeg. [4] Ook het feit, dat op voorschrift van hogerhand alleen protestanten functies in het dorpsbestuur mochten bekleden, schijnt over het algemeen geen afbreuk te hebben gedaan aan de onderlinge verhoudingen tussen protestant en katholiek.
De katholieke parochie herstelde zich, maar pas omstreeks 1692 kreeg zij weer een eigen pastoor: Joannes Haga, afkomstig uit Deventer. Dr. G. Brom [5] noemt volgens Van Heussen als eerste pastoor van Soest Johannes van Hooge; de latijnse uitgave zegt: „Johannes Haga". Het katholieke deel van Soest bleef derhalve meer dan een eeuw verstoken van een geestelijk herder.
Een boerderij die tot noodkerk was ingericht, werd in en uitwendig verschillende malen verbouwd. Waarschijnlijk heeft zij op dezelfde plek gestaan waar de in 1853 gebouwde kerk staat, met dit verschil, dat de noodkerk met de voorzijde naar de rijksweg heeft gestaan en de huidige St. Petrus en Pauluskerk in het verlengde langs de Steenhoffstraat (Rijksstraatweg) staat. Een rij geschoren lindebomen aan de zijde van de pastorie geeft de plaats van deze oude kerk ongeveer aan. In het midden der 18e eeuw vernieuwde de destijds in Soest staande pastoor Van Zuylen van Nyveld (1742-1760) deze kerk en later onder pastoor Martinus van Dijk (1826-1839), werd het gebouw in 1836 voorzien van een torentje. De aldus vergrote kerk bleek toch te kleine voor de behoeften der parochie, die zich steeds uitbreidde en daar zij in bouwvallige staat begon te verkeren, ontstond het verlangen naar een nieuwe kerk.
Pastoor Gerardus van Grieken (1839-1851), de opvolger van pastoor Van Dijk, durfde de bouw van een nieuwe kerk niet aan. Hij scheen zo zeer op te zien tegen de kosten en moeilijkheden, dat het tijdens zijn bediening bij plannen bleef. Na het vertrek van pastoor Van Grieken op 10 september 1851 als rustend pastoor naar Amersfoort, werd tot pastoor van Soest benoemd: dr. Willem Steenhoff, geboren te Utrecht, 29 september 1816. Zijn ouders waren: Johannes Steenhoff en Maria van Gruythuizen.
Steenhoff te Rome gepromoveerd tot doctor in de godgeleerdheid, werd bij zijn terugkomst in Nederland, op 12 juli 1842, na een assistentschap van drie maanden te Amersfoort bij aartspriester Gijsbertus Vermeulen, benoemd tot professor aan het seminarie te Warmornd dat tot seminarie voor de gehele nederlandse missie was ingericht. Gedurende negen jaren bekleedde hij deze leerstoel. Zijn zwakke gezondheid deed hem op het einde van het zevende jaar, zijn ontslag uit die betrekking vragen, maar dit werd niet verleend voor 1851.
In dit jaar benoemde de vice-superior mgr. C. Belgrado hem tot pastoor te Soest. Naar het schijnt, was deze benoeming tegen de zin van de toentertijd fungerende aartspriester van Utrecht J. Hartman.
Reeds eerder was Steenhoff benoemd tot pastoor van de kerk Buiten Wittevrouwen te Utrecht, doch deze benoeming werd geannuleerd door de genoemde aartspriester. [6]
Bij zijn komst in Soest begon pastoor Steenhoff direct met de voorbereidende werkzaamheden tot het bouwen van een kerk, hetgeen hij zich als levenstaak had gesteld. Na overleg met het kerkbestuur en de aartspriester Hartman hield hij, reeds zes weken na de aanvaarding van zijn benoeming als pastoor tweemaal een toespraak tot zijn parochianen om aan te sporen tot offervaardigheid voor een nieuwe kerk. Boven zijn verwachting slaagde pastoor Steenhoff hierin en in korte tijd kreeg hij als bouwpastoor een som gelds bijeen van meer dan dertig duizend gulden. Twee maanden later kon het kerkbestuur de bouw van een nieuwe kerk laten aanbesteden.
Aannemer werd Van Berkum te Utrecht voor de som van f. 47.300.
In september 1853 waren kerk en pastorie voltooid. Welgestelde ingezetenen, meest boeren, gaven vele geschenken, zoals een communiebank, een kleine klok in de toren en het uurwerk. Door kapelaan Piek werden de benodigde gelden voor een preekstoel gecollecteerd.
Het Groot Gaesbeeker Gilde stond een gedeelte af van de opbrengst der verhuur van de gildslanden. Tensiotte schonk de weduwe C. Kok de beelden van Petrus en Paulus en van Joseph. Het kerkgebouw is in „romeinse stijl" opgetrokken. Het verlangen van pastoor Steenhoff, die in Rome had gestudeerd, naar een kerk in die trant, komt hierin sterk tot uiting. In october 1861 werd pastoor Steenhoff door paus Pius IX benoeind tot erekamerheer.
Pastoor Steenhoff was door de aartsbisschop van Utrecht tevens belast met de geestelijke verzorging van de katholieke militairen in het kamp van Zeist, dat gedeeltelijk op soester grondgebied lag. Steenhoff had hier enige malens; het genoegen koning Willem III te ontmoeten. [7] Aan een feestelijk diner, op 4 september 1853, ter ere van de kroonprins in het kamp gegeven, zat zowel de pastoor-aalmoezenier Steenhoff als de veldprediker aan. Na een minder aangenaam onderhoud tussen koning Willem Ill en Steenhoff over het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in ons land, werd hij bij een latere gelegenheid door de koning met een minzaam lachje vereerd en verder „zeer vriendelijk bejegend".
Mgr. Steenhoff was negenendertig jaar als pastoor te Soest werkzaam en onder zijn bezielende leiding begon de emancipatie van het roomskatholieke deel der bevolking van Soest. Met nooit aflatende ijver werkte hij hieraan. Nadat in 1853 de St. Petrus en Pauluskerk was voltooid werd in 1868 het St. Josephgesticht gebouwd, met een bewaar- en meisjesschool. Een gedeelte van het gesticht werd ingericht als oude mannen- en vrouwenhuis. In 1871 verrees de St. Bonifaciusschool, een school voor alleen jongens, terwijl in 1876 het r.k. kerkhof werd vernieuwd en vergroot. Op 10 september 1876 vierde pastoor Steenhoff. zijn zilveren jubileum als herder van Soest en zijn parochianen boden - toen zeer gebruikelijk - bij die gelegenheid een gedenkplaat aan, met in het midden, in een ovale lijst gevat, zijn beeltenis.
Rondom het medallion in de lijst de portretten van zijn naaste medewerkers een zestal kapelaans, die met hem in Soest stonden.
In fraaie letters: „Ter herinnering aan het Zilveren Jubelfeest van den Hoog Eerwaarde en Zeer Geleerden Heer, Msgr. Wilhelmus Steenhoff, als Herder der Parochie Soest. 1851-1876."
Jaren achtereen en totaal vergeten stond deze plaat op de zolder van het St. Josephgesticht. Zij werd welwillend door de zusters ter beschikking gesteld van de gemeente Soest voor haar Oudheidkamer. Bij raadsbesluit van 30 november 1911 is een gedeelte van de Rijksstraatweg naar Steenhoff genoemd. Erg onnauwkeurig stond op de naambordjes: Steenhofstraat, dus met één f. Jaren later ontdekte men de fout en werd deze alsnog hersteld..
Naast zijn arbeid als parochieherder vond de pastoor tijd en gelegenheid de kerkgeschiedenis van ons land te beschrijven van 1812 tot 1862. In de geschiedenis is geen tijdvak zo gewichtig voor de rooms-katholieke kerk als het herstel der bisschoppelijke hiërarchie in ons land, zo meende hij. Hield de meer algemene kerkgeschiedenis in de eerste plaats zijn aandacht gevangen, daarnaast toonde hij belangstelling voor de geschiedenis van zijn parochie. Hij voelde zich nauw verbonden met de boeren, dagloners.en schaapherders, wier lief en leed hij zo van nabij kende. Wanneer men nu nog oude Soestenaren spreekt, hoort men dikwijls de naam van deze populaire pastoor met ere noemen: een minzaam mens, een ware herder voor zijn volk, daarnaast een geleerde, en een man van fijnzinnige eruditie. Deze oude mensen hebben dat horen vertellen door hun vaders en moeders, die de pastoor hadden gekend.
Op tweede kerstdag, 26 december 1880, 's avonds zeven uur, overleed pastoor Steenhoff in zijn pastorie, toentertijd Wijk 11, Dorpsvoetpad no. 23. Hier werd hij drie dagen later uitgedragen en onder grote belangstelling op het Soester kerkhof begraven. Een stenen tombe dekt zijn graf. Hierop is de priester in vol ornaat algebeeld. Jammer genoeg vertoont de graftombe tekenen van verval. Wil men het behouden dan is vernieuwing dringend nodig.
Met het overlijden van pastoor Steenholf was een werkzaam leven weggevlogen, een leven „met veel ijver en overvloedige vruchten".
Een voortreffelijk mens, een Utrechter, die door zijn leven en. werken in een boerendorp als Soest in the tijd, een goed Soestenaar werd, niet alleen gerespecteerd en geëerd door zijn parochianen. Maar ook door vele anderen, zelfs door tegenstanders, die het herstel van de bisschoppelijke hierarchie en de daarop volgende Aprilbeweging nog niet waren vergeten.
E. Heupers.
NOTEN
[1] Michaelis ab Isselt, Sui Temporis Historia (Keulen 1062)
[2] Jan Kalf. Een belangrijke vonds „Het Huis" Oud en Nieuw, 3e jrg. 1905, blz. 289; tot 301.
[3] Archief van de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht II, biz. 28. Vgl. over de langzame doorwerking der reformatie in de dorpen van het Sticht de publicatie van ds. G. van der Zee daarover Jaarboek Niftarlake 1956.
[4] E. Heupers. "De gilden van Soest". Soest 1961.
[5] Dr. G. Brom, Soest Archief aartsbisdom Utrecht XXIX, blz. 123.
[6] Brom, a.w.
[7] L.J. Rogier. Schrikbeeld van een staatsgreep in 1853, blz. 33-34. N.V. Noord-Holl. Uitgevers Mij A'dam. Nieuwe reeks Deel 22. No. 6.
De rk-kerk te Soest 1692-1853 R.C. Kerk en pastorie te Soest 1860
Schilderij gesigneerd door J.L Alders 1942
In de Soester Courant van 26 augustus 1969 verscheen nog een uitgebreid artikel over pastoor Steenhoff. Aanleiding was de afbraak en nieuwbouw van de kerk in 1968/1969.
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.