Dit artikel is gepubliceerd in het Jaarboek Oud-Utrecht in 1975.
Het St. Aegten Schutters- of Groot Gaesbeeker Gilde
Te Soest bestaan nog altijd twee verenigingen - liever gezegd corporaties - die beiden kunnen bogen op een respectabele leeftijd, n.l. het St. Aegten Schutters- of Groot Gaesbeeker Gilde en het Sint Annagilde, onderscheiden in de volksmond als het Grote- en Kleine Gild.
Er is in de loop der tijden door verschillende auteurs gevorst en getracht de leeftijd of het bestaan van deze gilden vast te stellen of bij benadering te bepalen, in het bijzonder wat het Grote Gild betreft, dat een bijzonder interessante geschiedenis heeft.
Niettegenstaande de pogingen de leeftijd van dit Gild exact te bepalen, bleef tot nu toe resultaat achterwege.
Ook wij hebben niet de hoop hierin te slagen, al zijn er veranderde gezichtspunten aan te wijzen, die interessant genoeg zijn, om ze nog eens te bestuderen. De tradities en gewoonten, die in de vorige eeuw nog bij het gilde in zwang waren, wijzen er ons inziens op, dat het Grote Gild van Soest tot één van de oudste gilden boven de grote rivieren in ons land behoort.
In het oud-archief van de gemeente Soest wordt een copie bewaard van de fundatiebrief uit het jaar 1560, gezien het handschrift afgeschreven in de 18e eeuw of later. Hierin wordt melding gemaakt, dat ,,het ghilde ons ghefundeert ghegund en gemaakt is van den Eerweerdigen Heeren heer van Gaesbeek". Jacob van Gaesbeek zou een bijzondere rol hebben gespeeld in de geschiedenis van het oude gild. Het charter vermeldt verder: „overmijds onsen olden bryef en fundatie vande ghilde is verdonkert getraffelert
en uythandich gemaakt door oorlocht ende duuren tijden". Hieruit blijkt wel dat de oorspronkelijke stichtingsbrief verloren is geraakt.
Officieel bestond dus in 1960 het Sint Aegten Schutters- of Groot Gaesbeeker Gilde 400 jaar, een feit, dat in dat jaar heugelijk werd herdacht en gevierd.[1]
Heer Jacob van Gaesbeek (1400-1459)
Het Grote Gild eert de Heer van Gaesbeek als stichter van het gilde, doch of hij werkelijk de stichter van het gild is, is zeer twijfelachtig. Hoogstens zou men in hem een weldoener of beschermer van het gilde kunnen zien. Wat is namelijk het geval! Heer Jacob van Gaesbeek maakte met zijn enige zoon Anton een rijtoer te paard. De overlevering wil dat dit te Soest gebeurde, maar hiervoor is geen enkel bewijs aan te voeren. Tijdens de rit maakte de vader zijn zoon er herhaalde malen op attent, dat hij een weinig fiere houding had. In ruiterkringen noemt men dit een „slechte zit". Van Gaesbeek - tijdgenoten typeren hem als een opvliegend en driftig personage - was hierover verstoord en gaf zijn zoon een slag met de rijzweep op het hoofd, zodat de jongeman dodelijk gewond van zijn paard stortte.
Van de bekende Gelderse geschiedschrijver Arend van Slichtenhorst is het verhaal, dat Jacob van Gaesbeek zijn zoon Anton „onverhoeds met een spitsroede op den dun-egh (= slaap aan het hoofd) vant hooft dootgeslagen" zou hebben.
Dat de Heer van Gaesbeek de zo noodlottige gevolgen van zijn in drift uitgevoerde daad betreurde, zou worden bevestigd door zijn schenkingen, bestaande uit landerijen, aan het Sint Aegtenschuttersgilde. Uit dankbaarheid hierover zou het schuttersgilde de naam „Groot Gaesbeek" aan de oorspronkelijke naam hebben toegevoegd en mede hierdoor het recht hebben verkregen een „vendel" ( = vlag) te mogen voeren, met het wapen van de Heer van Gaesbeek. De Soestenaren, d.w.z. de gildebroeders verplichten zich door
het aannemen van deze beneficiën voor het zieleheil van Anton van Gaesbeek en zijn vader te bidden.
Hoewel het verband met de Heer van Gaesbeek hieruit wel blijkt, is niet met aan juistheid grenzende zekerheid vast te stellen of dit inderdaad zo geweest is. Er zijn geen aanwijzingen, dat het Grote Gild aan het gebeurde, dat omstreeks 1429 zou zijn voorgevallen, in dat jaar of later de rechten van naam en vlag ontleend zou hebben.
Een andere, meer betrouwbare lezing vermeldt, dat Van Gaesbeek zijn toestemming heeft gegeven tot stichting en uitbreiding van het Klooster Mariënburg te Soest. De broeders en zusters van de Orde der Birgittijnen, die zich blijkbaar reeds te Soest gevestigd hadden, kregen de beschikking over zijn kasteel, om dit in te richten als klooster en kapel.[2]
Of dit een gevolg was van de gepleegde manslag en gezien moet worden als een daad van boetedoening en berouw, is niet zeker. De Heer van Gaesbeek bevorderde wel meer de bouw en oprichting van kloosters.[3] Zeer zeker zijn er geen aanwijzingen, dat n.a.v. het omstreeks 1429 voorgevallene, het Groot Gaesbeeker Gilde is opgericht.
De verwikkelingen en oorlogsavonturen, waarin de Heer Jacob van Gaesbeek was betrokken, zijn vele geweest en herhaalde malen wordt zijn dapperheid geprezen. Hij nam het echter niet nauw met zijn trouw, als hij voor zich zelf voordeel meende te kunnen verkrijgen. List en intrige waren hem beslist niet vreemd.
Jacob van Gaesbeek, overleed op 4 februari 1459 te Brussel. Hij werd op 15 februari daaraanvolgend begraven in het Karthuizerklooster Ten Nieuwlicht buiten Utrecht.
De oude buurgilden
Tot de genootschappen, die de oude tradities voortzetten, behoorden de plaatselijke gilden; te Soest was dit het St. Aegten Schuttersgilde. Het oude schuttersgilde behoorde tot de zogenaamde buurgilden, die onderlinge hulpverlening en bescherming ten doel hadden. De buurgilden bestonden reeds in heidense of liever gezegd in Germaanse tijden. „Gilt" of geit" (de oude naam voor het latere gilde) heeft hier de betekenis van „offer".[4] Volgens dr. J. de Vries in zijn Etymologisch Woordenboek betekent gilde, in het oudfries „jelde" en in het oudnoors „gildi": betaling, feestmaal, broederschap, allereerst de bijdrage tot een gemeenschappelijk maal, dat oorspronkelijk van cultische aard was, allengs geseculariseerd.[5]
Het gildewezen is dus wel zeer oud. Zij is een voortzetting van de oude mannenbonden, die behalve hulpverlening en broederschap ook nog andere plichten en rechten overnamen. Ook de eet-en drinkgelagen zijn blijven voortleven in de gilden, als verplichte bijeenkomsten. Het was die geest onder de Germaanse volkeren, die de Christenpredikers aantroffen in ons land en elders in Europa.
De oude buurgilden, waaronder wij in de eerste plaats het Grote Gild van Soest kunnen rangschikken, hebben drie vormen gekend, die wij nu nog terug kunnen vinden in de oude gilden van Soest, zowel in het Grote- als het Kleine Gild.
De eerste is die van in elkanders nabijheid wonende plattelandsbewoners, zoals in Soest zeer zeker het geval was. De tweede is die van dorpsgemeenschap, waarbij alle bewoners tot één buurgilde behoren. Dit komt duidelijk naar voren bij de voorwaarden, die door het Groot Gaesbeeker Gild worden gesteld, om als lid van hun corporatie te worden toegelaten. Men moet geboren en getogen Soestenaar zijn, d.w.z. in Soest geboren zijn en in Soest wonen. Dit zijn de voornaamste voorwaarden. Als secundaire voorwaarde geldt, voor beide gilden, dat men rooms-katholiek moet zijn. Deze voorwaarde is er na de reformatie aan toegevoegd.
Tenslotte de derde vorm, hierbij bestond het gilde uit bewoners van een bepaalde buurt. Dit is zeer zeker het geval bij het Sint Anna- of Kleine Gild, waar niet als voornaamste voorwaarde geldt, dat men te Soest geboren moet zijn, maar dat men te Soest moet wonen. Het Kleine Gild is meer een broederschap ter ere Gods en de patroonheilige.
Vroeger waren de boeren van Soest en ook anderen lid van beide verenigingen.
Dit kon samengaan. Het lidmaatschap van het Grote Gild stelde men echter boven dat van het St. Annagilde, dat veel minder in aanzien was.
De oudste tijden
De oudste berichten over gilden in christelijke tijden reiken tot in de Karolingische tijd (800-911). Zij stelden zich o.a. ten doel, het vervolgen van rovers, maar ook het verbeteren van de positie der onvrijen en horigen. Zij streefden tegelijkertijd naar bescherming tegen willekeur en onderdrukking van de landheren.
Keizer Karel de Grote vaardigde, misschien op deze gronden, strenge verboden tegen de gilden uit, niet alleen als zij „onwettige" handelingen verrichtten, maar ook als zij bescherming tegen gewelddadigheid ten doel hadden. [6]
Alleen als het een onderlinge steun betrof bij rampen: brand, overstroming e.d., dan zouden zij geduld worden, maar alleen, als de leden zich hiertoe onder ede hadden verbonden en verplicht.
De schuttersgilden
Over het ontstaan van de schuttersgilden zijn weinig gegevens bekend.
In het jaar 1266 is er voor het eerst sprake van de oprichting van een schuttersgilde te Leiden. In kleinere plaatsen bestond in de regel slechts één schuttersgilde, dat dan ook gezien kon worden als een soort stads- of dorpslegertje. Dit was het geval in Soest, waar inderdaad het schuttersgilde een klein legertje vormde.[7] Misschien moet het belang van gemeenschappelijke weerbaarheid al heel vroeg tot gildenorganisatie hebben geleid.
Bij de invoering van de Reformatie (voor Soest in 1580) verdwenen vele gilden in ons land. De meeste gilden, die de hervorming overleefden, waren de ambachtsgilden, die niet alleen een sociaal doel nastreefden, maar ook economisch aan hun stad of dorp waren gebonden en om die reden moeilijk gemist konden worden.
De oude schuttersgilden bleven als schutterijen bestaan.[8] Veelal verdween de term „gilde" voor de verenigingen.
Te Soest zijn, merkwaardig genoeg, beide gilden blijven bestaan, ondanks de stormen van de Reformatie en de Franse Revolutie, toen vele gilden als het ware werden weggevaagd. Zij waren echter te zeer in het volksleven verankerd, om ze geheel te doen verdwijnen.
Dat het Grote en Kleine Gild zijn blijven bestaan, hebben zij waarschijnlijk mede te danken aan het feit, dat de Soester bevolking trouw bleef aan de oude godsdienst en niet overging tot de hervorming, zoals dit op zovele plaatsen in het Sticht het geval was. Het Grote Gild heeft zijn voortbestaan vermoedelijk ook te danken aan zijn grondbezit. Beide gilden vormden als het ware een bolwerk tegen de opdringende hervorming. Men neemt aan, dat het ontstaan der schuttersgilden gegrond was op het recht van iedere vrije, weerbare man om wapens te mogen dragen en op de plicht zichzelf en de zijnen te beschermen en te verdedigen.
Later werden de schuttersgilden verenigingen van vermaak en oefende men zich in het schieten met de boog op de vogel of de papegaai. Zoals op veel plaatsen werd te Soest op of in de week na Pinksteren op de vogel geschoten, die geplaatst was op een houten paal of stand „van enen hoeghen steingh".
Sommigen beweren dat „steingh" hier „steen" zou betekenen. Dit lijkt twijfelachtig, een steen van dien aard is nooit gevonden. In de oude gildeboeken, beginnende in het jaar 1682 tot 1782 en vervolgens tot en met het jaar 1907, wordt hierover met geen woord gesproken.
Na de Reformatie werd op meerdere plaatsen in ons land, dit vogelschieten verboden en als van heidense oorsprong afgeschaft. Van een verbod te Soest dienaangaande is niets bekend; hierbij zij echter opgemerkt, dat in de hier bovenaangehaalde gildeboeken nooit iets wordt vermeld met betrekking tot het vogel- of papegaaischieten, hoewel het de oude Soestenaren wel bekend was. De gildebroeders stonden bekend als goede boogschutters.
De teerdagen
De eet- en drinkgelagen, ook wel de teerdagen genoemd, speelden een voorname rol bij de gilden. Uiteraard was de Kerk fel gekant tegen de in hun ogen heidense eet- en drinkgelagen, die zich kenmerkten door onmatig veel eten en drinken, vaak gepaard gaande, niet alleen met zang, dans en vrolijkheid, maar ook met twist en onderlinge strijd, waarbij het mes werd getrokken. Wel trachtte men hier van wereldlijke, zowel als van kerkelijke zijde verandering in te brengen en de gilden in meer christelijke zin om te buigen,
maar dit is nooit gelukt. De oude heidense gebruiken werden voortgezet, de gildegeest was niet uit te roeien. Het vieren van de gildemaaltijd was niet slechts genot, maar ook plicht. Alle leden van het Grote- zowel als van het Kleine Gild moesten op de teerdagen van hun gild aanwezig zijn, om de onderlinge banden te doen versterken. Er was geen beter middel „tot continuatie van goede buurschap ende vermeerdering van vriendschap", dan gezamenlijk eten, drinken en vrolijk zijn.
Niettegenstaande alle verbodsbepalingen, uitgevaardigd tegen de gilden zijn de gildemaaltijden met hun overdaad aan spijzen en dranken blijven bestaan, al behoren de wilde braspartijen wel tot het verleden.
De kovel of de puntmuts
Kenmerkend voor de kleding van de gildebroeders van het Grote Gild van Soest, in de 17e en 18e eeuw, was het dragen van een kovel of kaper, een attribuut waar veel waarde aan werd gehecht en waaraan het recht van opvolging van de vader, als deze was overleden, kon worden ontleend. Hoe deze kovel er heeft uitgezien, is niet meer na te gaan. Gen enkel kledingstuk van dien aard is bewaard gebleven.
Zeer waarschijnlijk was de kovel een soort van kraagmuts. De oudste betekenis is „kap", die het hoofd bedekt met een aanhangsel over nek en schouders: een kraaglap, of: kap met kleed, of zelfs ook: kiel. Zonder meer is niet recht duidelijk wat de Soester gildebroeders in die tijd droegen.
De kovels werden vervaardigd van laken, in twee gestreepte kleuren: het ene jaar rood en wit, het tweede jaar blauw en wit en het derde jaar en vervolgens groen en wit. Zeer waarschijnlijk kon men aan de onderscheiden kleuren van het hoofddeksel zien, hoe lang men lid was van het Grote Gild. Droeg men een groen-witte kovel, dan behoorde men tot de oudste of oudere leden.
De benaming kovel veranderde in die van „Caper" of „Kaper". Dit hoofddeksel of kledingstuk of wat het dan ook geweest mag zijn, werd door het
gildebestuur bewaard. Kwam er een gildebroeder te overlijden, dan eist één van zijn zonen, in vele gevallen de oudste zoon, de kovel op. Hij volgde zijn vader als gildebroeder op en trad onmiddellijk in zijn rechten en plichten ten aanzien van het gild. Tegen een verminderd tarief aan inleggeld werd hij terstond toegelaten als lid. In de oude rekeningen, voorkomende in de gildeboeken, [9] wordt dit herhaalde malen vermeld:
In 1690:
Die haer Vaders Caper Eijsten en hebben de Leges vande kerck en Boije betaelt sijn dese
Cornells petersz Ruycht Seger Jans Schouten
Gljsbert Jansz Cock
Hendrlck Jansz Spruijdt
Anno 1710 den 24 en Septemb:
Die Haar Vaders kapers hebben geeljst hebben allen het gilt die keur voldaan Sljn dese na volgende
Piet er Reyersz met de somme van f 1-0-0
In 1713:
nogh betaelt aan de Kerkmeester voor de Leges van 4 persoone die haar vaders kaper hebben geeljst de somma van f 2-8-0
Is het dragen van deze kovel of kaper van heidense origine? Het is immers een bekend feit, dat de Kerk de heidenen bewust de wind uit de zeilen heeft willen nemen, maar tradities en gebruiken zijn bij de oude gilden blijven bestaan. Zij waren een voortzetting van voor-christelijke gebruiken en gewoonten. Bekend is dat de Germanen als hoofdbedekking een spitse muts of kapje droegen. Oude afbeeldingen van Goden, die gevonden zijn in de Scandinavische landen bevestigen dit.
Bij het beroemd geworden veenlijk van Tollund, gevonden in een afgelegen veengebied in het centrum van het Deense schiereiland Jutland heeft men een leren riem gevonden en een puntig hoofdkapje, uit acht stukjes leer samengesteld, dat met kinbandjes werd vastgehouden.[10] Waarschijnlijk werd deze man door zijn stamgenoten geofferd. Zo zijn er meer afbeeldingen en voorstellingen waarbij een puntmuts wordt gedragen, b.v. bij „sterrezangers", kinderen die op Driekoningen (6 januari) met een ronddraaiende ster langs de huizen gingen.
Dit versterkt de opvatting - onder het nodige voorbehoud - dat de gildebroeders van Soest voorgangers hebben gehad, die wellicht teruggaan tot in de heidense tijden, al is dit niet te bewijzen.
De dans om de gildsboom
Aan de Lange Brinkweg te Soest, vroeger kortweg de Brink geheten, staat de gildsboom. Een nog jonge spruit en eigenlijk geen boom met een machtige wijdvertakte kruin, die diep geworteld is in Moeder Aarde.
Maar dit boompje had illustre voorgangers, die alle in de loop der tijden zijn verdwenen. De voorlaatste machtige gildsboom stond in de F. C. Kuyperstraat en moest in 1952 ruimte maken voor het snelverkeer. Maar op nieuw werd een gildsboom geplant en weer was het een lindeboom, als symbool van eensgezindheid.
Waarom een lindeboom? De lindeboom is wel de meest vereerde boom. Zij was gewijd aan Freya, de Moedergodin, die de Godin van de dood en de wedergeboorte was.
Onder de lindeboom werd ook recht gesproken.[11]
De boomverering is door de tijden heen telkens opnieuw weer teruggekeerd in verschillende vormen. Ondanks het ingrijpen van de christelijke kerk is deze verering blijven bestaan.
Zelfs in het Oude Testament wordt vermeld, dat de priesters van Jahwe de Heilige bomen moesten omhakken omdat de verering daarvan een gruwel was in het oog van Jahwe.[12]
Ook het Grote Gild van Soest hield vast aan een oude traditie. Bij ieder gildefeest was het de gewoonte, dat de gildebroeders met hun vrouwen, gezamenlijk optrokken naar de Gildsboom. Men schaarde zich gearmd om de boom en maakte een paar keer een rondedans, onder het zingen van het bekende gildelied: „O, Babyloontje". Daarna werden de gildeleden getrakteerd op wijn.
1724: nog betaalt Aen buyte Verteringe int gilt f 13-0-0
1811: Aan wijn na de boom f 10-16-0
Na de rondedans om de boom ging men terug naar de herberg waar het gildefeest werd gevierd en werd voortgezet met een overvloedige maaltijd.
Het gildemaal bestond uit soep, grauwe erwten, gebraden vlees en in zoete melk gekookte rijst met boter en suiker. Een op zich wel wonderlijk menu, maar volgens overlevering hoorde het zo.
Het eigenlijke middelpunt van de feestviering was het gaan naar de boom, na de kerkgang. Mogen en kunnen wij hierin nog een „survival" van de Oudgermaanse boomverering in zien? Dr. Jos Schrijnen, in zijn boek Nederlandsche Volkskunde [13] ziet het als een vorm van boomverering maar z.i. is het slechts een vaag begrip van een „boomziel".
De zang herinnert meer aan religieuze uitingen, hoewel het oude gildelied beslist niet als een godsdienstig gezang kan worden opgevat. In het gaan naar de boom, het zingen en dansen, onderkennen wij zowel heidense als christelijke invloeden.
De landerijen
Nog altijd is het Groot Gaesbeeker Gilde in het bezit van landerijen, uitsluitend hooi-en weilanden. In de vorige eeuw stonden zij bekend als de Gildslanden. Zij lagen tussen de rivier de Eem en de Brink. Voor de invoering van kadastrale omschrijvingen werden zij met name genoemd: o.a. „het grote Gildsland; de Horrelaar; het voorste Wekeland; het achterste Wekeland: de Langenhoff; het Hofje en de grote Hoef".
Deze hooi- en weilanden werden alleen verhuurd aan ingezetenen, die lid waren van het Grote Gild, anderen kwamen niet als huurder in aanmerking.
Idem niemant anders dese Landen sullen moogen hueren als ingesetenen ofte gildebroeders Dat oock mede de huyrders gene anderen borgen en sullen moegen stellen als gildebroeders tot Soest
Deze voorwaarden zijn gesteld in het jaar 1682. Wanneer men hieraan niet kon voldoen of geen borgen kon aanwijzen, dan stond hierop een boete, die met het vendel en de trom kon worden geëxcuteerd.
. . . op peene soo wij dat dese artijculen niet en voldoet ende daer van in gebreeke blyeft sal verbueren een tonne biers op Ider reyse ofte acht gulden daer voor te betaelen
tot profijt vande gildebroeders ende de sehe boeten met den vendel ende trom geexcuteert te worden tot haer luyden Costen
Idem in dien dat de huijrders alle soodanyghe borghen als vooren verhaelt is niet datelyck en conde stellen soo salmen het selve gehuyrde landt wederom op nyew mooghen
verhuyren ende soo het minder gelt als het eenmael - gehuyrt is salmen het selve aen den eersten mijnder sijn persoon ende sijn gereedste goederen met het vendel ende
tromme mooghen uyt panden ende excuteren ende al wat het meerder gelt sal comen tot profijt van de gemeene giltbroeders
Het excuteren van een straf aan een gildebroeder opgelegd met vaandel en trom betekent, dat daarbij het vaandel werd ontplooid en de trom werd geslagen; één en ander om nadruk te leggen op de ernst van de straf. [14]
De landerijen waren het gezamenlijk eigendom van de gildeleden, maar ook blijkt, dat de corporatie bestaat door de leden. Wat of er met die leden gebeurt, of ze in aantal verminderen of toenemen, of ze overlijden of uittreden, het Gilde blijft bestaan als rechtspersoon.
In de leenboeken van de Sint Paulus Abdij te Utrecht (Rijks Archief Utrecht) komen verscheiden transporten, of acten van overdracht voor waarin de landerijen van het schuttersgilde, zonder toevoeging van de naam Sint Aegten en/of Groot Gaesbeeker Gilde, worden genoemd:
KK + K 5051 fol. 240
d.d. 1403 op Sinte scholastica dach, een stuck land op die Beke van den Brenck neder streckende an den Turfwech, aen die naestsijde die Schutte van Zoes
op folio 146, zowel op folio 146 K K + K 505= en op folio 14620
op Sinte Pauwels avont Conversium 1463 en sater dag na Sinte Pouwels conversium 1463 die scut van Zoes . . .
deel KK + K 505* folio 218 van 1420-1485
Beerte Lamberts Pijl droeg op een stuck lants gelegen in de kerspel van Zoest dat gelegen is tussen de Brinck en de Eem, daer aen die noert-sijde aan t westereijnde naest
gelant sijn die Scutters van Zoes en voert aen de Eem toe aen die noertsijde Dirck Rutgers en Steven van den Borch off hoer nacomelingen onderdeylt en daer zuytwert naest geland is Amt Geryt Hilhorst of sijn nacomelingen folio 227 Zaterdach na Remigiusdach draagt Herman Andries Bot op: acht schaer weyen gelegen in een stuck lants geheten Kricscamp strekkende uit die Eem tot aen des Bisschopswech toe daer noertwest naest ghelegen is Beerte Rijcouts Willams dochter met dat derden deel van den elven camp en aen die zuytsijde die Schut en Peter Willams
(8 oktober 1475)
Tenslotte een acte uit 1475:
Lysbeth andries bots dochter
Wij jo clauwert zij maken kenlick allen luden die van outs quam en een die tynsen enhier na besitten welck lambert pijls weduwe en droech ons op en gaff ons en met hare
gecoren monbers hant daer sij met recht en met ordele aen quam en een die tynsen hier na besitten welck lambert onse hoff goet en tynsgoet is en gelegen is tusschen den
brinck ende den Eem daer aen die naestsijde aent westereijnde naest gelant sijn die scutters van Zoes en voert aen die Eem toe aen die noertsijde Dirck rutghersz' en steven
vanden borch off hoer nacomelingen onderdeelt en daer zuytwert naest gelant is aernt geryt Hilhorstz' off sijn nacomelingen ..... enz..
Uit de inhoud van deze middeleeuwse acten is er slechts sprake van het land van „die scutters" of „schutte". Er wordt noch de naam Sint Aegten, noch die van het Groot Gaesbeeker Gilde genoemd.
Het blijft moeilijk aan de hand van deze gegevens vast te stellen of in die tijd de oude schutterij van Soest al hun huidige namen voerde. In de „Costuymen ende Usantien van Soest, anno XV c LXIX den IX Decembris", onder de titel „Ordre van 't Gilt" wordt St. Aegten als de schutspatrones van Soest vermeld [15]:
Noch soe kommen dye gildebroeders oeck op Heylich-Sackramentsdach ende op Sint-Aechtendach altesamen te kercken, ende hoeren die mijsse.. .
Noch seggen zy getuygen, dat men op deese dagen hoechtyden binnen den doerpe van Soest vyerdt, ende Sijnt Aechtendach woordt van den pastoor verkundicht te vyeren als den Paesdach ende als weesende patronisse van den dorpe . . . .
Verder, onder paragraaf 3 no 9, lezen wij:
Item noch is in den voernoemden dorpe van Soest een schutterie van hantboghen ende is genaempt Gaesbeecks schutterye, hebbende een ordonnancie apert van Coninclijck
Majesteyt; ende dye alle huer kueren ende boeten uytrichtende sijndt by dye van dat schuttersgilde, ende dat soe lange ditselve gilde sjaers terende is ende langer nyet. . .
Op last van de Hertog van Alva werden deze „Costumen en Usantiën van Soest" samengesteld. Zij zijn afgedrukt in het eerste deel van het Placcaatboek van Utrecht (bladz. 426). Hiervan is een eerste en een tweede bewerking, die naderhand wordt gevolgd door een derde, waarin uitvoeriger over het gilde wordt uitgewijd, maar waarin ook verwarring wekkende notities worden geschreven. Er is wel sprake van een schutterij, Gaesbeecks schutterij, maar de aanduiding Sint Aegten ontbreekt, hoewel wel weer
wordt vermeld, dat de gildebroeders op Sint Aegtendag (5 februari) naar de kerk gaan.
Hoe oud is nu het Grote Gild?
Hoe oud is nu het Grote Gild van Soest? Is het wel geoorloofd een conclusie te trekken, wanneer men in feite over weinig exacte gegevens beschikt, die een interpretatie bijzonder moeilijk maken, ofschoon niet kan worden ontkend, dat het ongemeen interessant en boeiend is? In 1960 is het 400 jarig bestaan van het Gild gevierd. Direct moet hieraan worden toegevoegd, dat in het oude charter van 1560 blijkt, dat het gilde reeds langer heeft bestaan, daar vermeld wordt dat de eigenlijke fundatiebrief is verloren geraakt. Het jaar 1560 wordt genoemd als het jaar van weder-oprichting.
In 1569 zo lezen wij, was de naam van Van Gaesbeek verbonden aan het Grote Gild. In 1429, zou dit volgens velen reeds een feit geworden zijn, naar aanleiding van de doodslag door de Heer van Gaesbeek op zijn zoon Anton. Hoewel prominente geschiedschrijvers in die tijd de doodslag vermeldden, blijkt nergens uit, dat het voorgevallene bijgedragen heeft tot de oprichting van het Gilde. Evenwel kan niet worden ontkend, dat er relaties hebben bestaan met de Heeren van Gaesbeek. Dit blijkt uit het voeren van het
wapen van de Heeren van Gaesbeek in het vendel of de vlag van het gilde. Meer houvast geeft de interpretatie, dat het Groot Gaesbeeker Gilde is voortgekomen uit een zogenaamd „buurgild".
De onderlinge hulpverlening en bescherming, die zo'n genootschap zich ten doel had gesteld, wijst onmiskenbaar in die richting, evenals de verplichte bijeenkomsten: de eet- en drinkgelagen. Ook de aaneensluiting van een aantal plattelandsbewoners tot de corporatie, wijst hierop.
Het dragen van een kovel of puntmuts kan het idee doen versterken, dat het Grote Gild van Soest, zou zijn ontstaan uit de oude Germaanse mannenbonden, hoewel hierover allerminst zekerheid bestaat.
De dans om de gildeboom zou herinneren aan boomverering en heidense ommegangen. Dit is echter ook aan twijfel onderhevig, wanneer wij vaststellen, dat de gildebroeders en zusters hierbij een gezang aanheffen, dat van een profane inhoud getuigt. Het lied verhaalt van een liefde tussen een man en een vrouw en is geen kerkelijk of gewijd gezang.[16] Dan hebben wij nog de landerijen, die aanleiding geven te veronderstellen, dat deze sinds onheugelijke tijden in het bezit zijn geweest van een groep Soestenaren, die door hun onderlinge samenhorigheid en verbondenheid, hierop hun collectieve rechten konden doen laten gelden.
Op welke manier en hoe deze rechten zijn ontstaan zal altijd wel een onbeantwoorde vraag blijven.
Wij zijn geneigd - onder voorbehoud natuurlijk - dat het ontstaan van het Sint Aegten Schutters- of Groot Gaesbeeker Gilde van Soest te zoeken is in heidense of liever gezegd in Germaanse tijden. In verschillende volksgebruiken zijn nog allerlei symptonen aan te treffen, die op heidense of voor-christelijke gebruiken wijzen of daarmee nauw verwant zijn. De heidense tijd ligt echter zover achter ons, dat het niet mogelijk meer is in onze tijd na te gaan of een dergelijk gebruik of gewoonte werkelijk daarmee verband houdt.
Tijdens de Middeleeuwen en later bespeurt men christelijke invloeden. Exacte gegevens om de juiste leeftijd van het oude schuttersgilde van Soest te kunnen bepalen of slechts maar bij benadering te schatten, zijn niet aanwezig.
Ten slotte zijn wij er ons terdege van bewust, dat dit relaas slechts een schuchtere poging is een tip van de sluier van de geschiedenis van het Groot Gaesbeeker Gilde op te lichten.
NOTEN:
[1] E. Heupers, Vierhonderd jaar St. Aegten Schutters- of Groot Gaesbeeker Gilde van Soest, in het maandblad van Oud-Utrecht jrg. 1960, blz. 46 e.v..
[2] Dr. Tore Nyberg. Birgittinische Klostergrundungen des Mittelalters. Leiden. 1965. blz. 195 e.V..
[3] Dr. W. van Iterson, De merkwaardige geschiedenis van een Kleefs leen onder Woudenberg, in Jaarboekje van Oud-Utrecht, 1969, blz. 27 e.V..
[4] F. E. Farwerck. Noordeuropese mysteriën en hun sporen tot heden, Deventer. 1970. blz. 413.
[5] Dr. J. de Vries. Etymologisch Woordenboek (Aula-Boeken). Utrecht/Antwerpen, z.j., blz. 94.
[6] F. E. Farwerck, a.w., blz. 414.
[7] E. Heupers. Grensgeschillen tussen Soest en Zeist, in ,,De Gilden van Soest", Soest, 1960, blz. 56 en 57.
[8] Bij de Unie van Utrecht (1579) werden de schutterijen erkend. Art 25 der Unie luidt aldus: ..Insghelijcx sullen de selve (Heren Stadthouders der Provinciën enz. . . .) by
Eede moeten beloven t', onderhouden alle Schutterijen. Broederschappen en Collégien (die) in eenige Steden ofte Vlecken van deze Unie zijn".
Opgenomen in: „Historie: t eerste Deel van alle de Nederlandsche Gheschiedenissen.
Oorloghe en de veranderingen in de Religie ende des lants Regieringe, onder Philippo den tweeden . . ." (Dordr., 1597), pag 360.
[9] Notities voorkomende in de gildeboeken van het St. Aegten Schutters- of Groot Gaesbeeker Gilde van Soest, beginnende in het jaar 1682 tot 1782 en vervolgens tot 1907.
Oud-archief van de gemeente Soest.
[10] Knud Thorvildsen, The Tollund Man, Silkeborg Museum, 1962.
[11] F. E. Farwerck, a.w., blz. 388.
[12] Ir. F. de Fremery, Oude en nieuwe Heiligdommen, in Nehalennia, jrg. 1956.
[13] Dr. Jos. Schrijnen, Nederlandsche Volkskunde, Zutphen, z.j., blz. 65.
[14] Mededelingen van de Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen. Afd. Volkskunde, Keizersgracht 569-571 te Amsterdam
[15] R. Fruin Th. Azn, Costumen en Usantien van Soest, z.j. (passim).
[16] J. ter Wou, „De Nederlandsche Volksvermaken" (1871) veronderstelt, dat in de Middeleeuwen tijdens het Pinksterfeest het spel van Pyramus en Thisbe zal zijn opgevoerd, niet alleen in de kerken, maar ook op de kerkhoven en marktpleinen. Het is ons inziens niet al te gewaagd te veronderstellen, dat een dergelijk spel ook zal zijn opgevoerd, tijdens een schuttersfestijn en dat het lied „O, Babyloontje", dat nog steeds door de gildebroeders en -zusters weordt gezongen daar zijn ontstaan aan heeft te danken.
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.