Uit: "Utrechtse biografieën, Het Eemland deel 1", levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Eemlanders.Uitgegeven in 1998.
door F. Egmond
Van Mees (Bartholomaeus) Rutgers is onbekend wanneer en waar hij geboren werd of stierf, noch beschikken we over informatie over zijn ouders, achtergrond, of kinderen. Hij was getrouwd met Merrichje Dirx.
Mees Rutgers was nauw betrokken bij de georganiseerde misdaad van zijn tijd. Als herbergier in het gehucht Hees dichtbij Soest speelde hij een belangrijke rol in een bende dieven en overvallers die tussen (ongeveer) 1654 en 1661 talloze inbraken en roofovervallen pleegde in Utrecht, Holland, Gelderland en zelf af en toe in Zeeland. Zover bekend nam Mees zelf niet actief deel aan deze criminele activiteiten, maar zijn huis vormde het centrale trefpunt voor leden van de bende.
Daar kwamen ze bij van de vermoeienissen, smeedden nieuwe plannen, gokten en vochten hun ruzies uit. Ze zochten er bescherming wanneer ze achtervolgd werden door de politie en verborgen er de buit van hun inbraken totdat die verkocht kon worden door Mees of vervoerd werd naar grotere helers in Amsterdam of Rotterdam. Mees speelde in dit alles een rol van belang, daarbij geholpen door zijn vrouw Merrichje Dirx.
Die spilfunctie in de bende was één reden waarom hij door de bendeleden meestal 'Vader Mees' genoemd werd. Deze benaming laat trouwens ook vermoeden dat Mees rond 1658 geen jonge man meer zal zijn geweest; waarschijnlijk was hij toen begin vijftig of ouder. Over een andere reden waarom hij Vader Mees genoemd werd horen we direct meer. Mees was zeker niet de oprichter van de bende. Deze vormde een omvangrijk netwerk van minstens zestig A. zeventig dieven, inbrekers en hun verwanten en helpers. De bendeleden trokken in paren of in groepjes van twee of drie mannen met hun vrouwen of concubines rond over het Nederlandse platteland. Vaak reisden mannen en vrouwen gescheiden rond en ontmoetten ze elkaar om de zoveel weken op een kermis, in een herberg of op een andere vaste plaats. Voor grotere bijeenkomsten waarbij ze hun illegale ondernemingen konden bespreken waren ze aangewezen op 'veilige' herbergen en betrouwbare herbergiers en helers: ‘daar zij haer rendevous plaets hielden'. De herberg of 'woonstede' van Mees was daarvan de belangrijkste.
De bende was ontstaan rond het midden van de jaren 1650, kort na afloop van de Tachtigjarige Oorlog en had zich tot 1657 vooral opgehouden in Zeeland en het zuiden van Zuid-Holland. Tussen 1656 en 1659 verplaatste de groep haar operaties naar het midden van Zuid-Holland, de omgeving van Amsterdam en delen van Noord-Holland.
En vanaf 1657 tot het verval van de bende in 1661 kwamen bij de gebruikelijke inbraken en diefstallen in Zuid-Holland ook nog expedities naar het oosten, naar Overijssel en een deel van Gelderland. Het ging hier niet om kleinigheden. Een rechtbank omschreef deze activiteiten als 'het grootste geweld ende huijsbraeken en dieften die in lange sijn gehoort'.
Juist aan het begin van deze laatste fase, toen hun reizen naar het oostelijk deel van het land veelvuldiger werden, kozen de bendeleden Hees als vaste ontmoetingsplaats. Dat was geen toeval en het huis van Mees Rutgers was evenmin hun enige toevluchtsoord. Hees was namelijk een uitermate strategisch gelegen gehucht. Het lag beschut en enigszins geïsoleerd op de grens van met heide en bossen overdekte zandgronden en de kleigrond langs de rivier de Eem, met haar vlakke en open weilanden. Zandverstuivingen en bossen boden de noodzakelijke bescherming en ontsnappingsmogelijkheden. Boerderijen in het vruchtbare Eemdal konden worden beroofd. Maar het aantrekkelijkste van Hees was waarschijnlijk dat het zeer dicht bij de belangrijkste doorgangsroute gelegen was die Amersfoort—toegangspoort tot Gelderland en de oostelijke provincies — verbond met Utrecht en Amsterdam, en dus met 'de Randstad'. Er was nauwelijks een idealer plek denkbaar voor mannen die een tussenstation nodig hadden op hun reizen tussen het oostelijke en het westelijke deel van het land.
Vonnissen uit 1660 en 1661 tegen Vader Mees zelf, zijn vrouw, de herbergier Egbert Kool, diens vrouw en nog een andere herbergier en heler, die allen in Hees woonden, geven duidelijk aan dat dit hele gehucht gedurende enkele jaren niet alleen fungeerde als 'rovershol' maar ook als distributiecentrum van grote hoeveelheden gestolen goederen. Kool en zijn vrouw tapten regelmatig bier en brandewijn voor de dieven, en volgens een van de vrouwelijke bendeleden werden zij allen 'opgehouden tot Hees tot een huijsman genaemt Mees ende deselve twee honden hout ende soo haest die geraes maeken dat sij dan met de pistolen voor den dagh comen, en dat Mees soo haest sij daer comen, naer Amersfoort om bier en eten voor haer haelt'. Mees nam soms grote partij en gestolen goed in bewaring en verborg dit `soo onder de plaggen stro, als andere heijmelijcke plaatsen'. Maar ook lieten bendeleden hun kleine kinderen soms enkele dagen achter onder de hoede van Mees en zijn vrouw.
In het huis van Vader Mees schijnt zich ook een intrigerende plechtigheid afgespeeld te hebben. In het bijzijn van Mees werd aan negen bendeleden officieel een militaire rang verleend, terwijl een tiende, ene Herman de Mof, aangewezen werd als de beul van de bende. Mees was een van de oudere, invloedrijke mannen die uitdrukkelijk bepaalden hoever men mocht gaan in het gebruik van geweld. Op de avond van 14 februari 1659, bijvoorbeeld, klopten drie mannen met grote reistassen aan bij het huis van Vader Mees in Hees en vroegen de weg. Behalve Mees waren daar nog zeker vijf andere bendeleden aanwezig. Een daarvan stelde voor de drie reizigers in nabij gelegen duinen te vermoorden: 'Lae ons die in de duijnen nederleggen ende sien wat in de sacken is, niemant sal het weten'. De anderen weigerden en een van hen (die overigens twee jaar later in Leiden werd opgehangen) zei: 'Gij doet dat niet, sijn wij dieven, laet ons geen moordenaers worden'.
Vader Mees steunde deze tegenstemmer, zij het niet om humanitaire redenen, en zei: 'Kinderen, wilt gijlieden schieten, schiet niet bij mijn deur, het soude mijn leven costen, maer wilt gijlieden het doen, wachte dat sij wat in de duijnen sijn, dan can ik seggen dat ick daer niet van en weet'.
Een 'vader' Mees die de bendeleden aanspreekt als kinderen'?
Onderzoek naar de leeftijden van de bendeleden heeft uitgewezen dat we die termen vrij letterlijk moeten nemen. De meeste bendeleden waren rond het midden van de jaren 1650 nog maar zo'n 12 tot 17 jaar oud geweest: een bende van tieners dus, die zich in de daaropvolgende jaren — misschien mede dankzij de leiding van Mees Rutgers — ontwikkelde tot een professionele criminele groep, waarvan tal van leden in de periode 1659-66 hun leven aan de galg eindigden. Voor Mees en zijn vrouw gold dat zover bekend niet. Beiden werden in februari 1661 veroordeeld door het Provinciale Hof van Utrecht tot een verhoudingsgewijs lichte straf omdat ze niet actief hadden deelgenomen aan de overvallen en inbraken. Mees werd gegeseld op het schavot en voor tienjaar verbannen uit stad en gewest van Utrecht; zijn vrouw kreeg dezelfde verbanningsstraf, maar hoefde slechts op het schavot met de justitieroeden tentoon te staan. Hun verdere lotgevallen zijn onbekend. We weten zelf niet ofze echt wel uit deze streken vertrokken zijn.
Archivalia
ARA, Rechterlijk archief Rijnland; GA Amsterdam, Oud-rechterlijk archief;
HUA, Hof van Utrecht; Streekarchief Schoonhoven, Rechterlijk archief Schoonhoven
Literatuur
Florike Egmond, Op het verkeerde pad. Georganiseerde misdaad in de Noordelijke Nederlanden 1650-1800 (Amsterdam 1994)
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.