Overgenomen uit: "Utrechtse biografieën, Het Eemland 2", levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Eemlanders uit 1999.
Auteur is J.J. Piekema
Jan Muis werd op 8 mei 1846 in Soest geboren als zoon van Harmen Janse Muis en Heintje van de Wepel. Hij trouwde in 1874 met Antonia Nab. Samen kregen ze zes kinderen, waarvan drie al snel kwamen te overlijden. Het huwelijk werd in 1898 door echtscheiding ontbonden.
Jan Muis overleed in Soest op 10 februari 1922.
Jan Muis— op zijn Soesters uitgesproken als Jan Muus — groeide op in een eenvoudig gezin, wonend op Hees, een landelijke buurtschap van Soest. Zijn vader verdiende de kost als daghuurder-boerenarbeider en was daarnaast bijzonder veldwachter. Jan was het eerste kind uit vaders tweede echtverbintenis. Diens eerste vrouw, Heintje Theunisse, was in 1845 op 40-jarige leeftijd overleden. Jan had één — uiteraard oudere — stiefzuster en zou er nadien drie broers en twee zusters bij krijgen.
Vanaf zijn 18de jaar verhuurde Jan zich als boerenknecht op diverse plaatsen in de provincie. Het bevolkingsregister geeft aan dat hij in Werkhoven, Odijk, Jutphaas en Maartensdijk de kost verdiende. In 1874 trad hij in Soest in het huwelijk met Antonia Nab, geboren in Ede en komende uit Abcoude-Proosdij. “Jan Muis en vrouw Muis gingen samen met de hondenkar naar ’t gemeentehuis”, aldus een overgeleverd familierijmpje. De handtekening van Jan Muis prijkt op de huwelijksakte. Maar Jans vader, bruid Antonia, alsmede haar beide ouders 'getuigen hunnen naam niet te kunnen schrijven als daarin onervaren'. In het huwelijksjaar woonde het kersverse echtpaar korte tijd in Jans ouderlijke woning, maar hetzelfde jaar nog vertrokken ze naar Maartensdijk.
Kennelijk kon Jan daar als boerenarbeider aan de slag. Daar zagen zijn zoon Hendrikus (1875) en zijn dochter Lammert (1877) het levenslicht.
In 1878 vestigde het gezin Muis zich wederom in Jans ouderlijke woning in Soest op Hees C 151. Zijn moeder was inmiddels overleden.
Tegen 1880 verhuisde de familie Muis naar een optrekje in 't Soester Veen, genummerd C 222. In 't Veen waren, nadat het rond 1850 met het turfsteken was gedaan, een aantal armelijke boerenbedrijfjes gevestigd.
De grond was schraal en moest met van elders aangevoerde klei worden vermengd om nog enige structuurverbetering te verkrijgen. Jan zal zich bij deze 'geitenboertjes' als daggelder hebben verhuurd. In 1880 kreeg het echtpaar Muis een tweeling, Tijmetje en Harmen, die echter al snel stierven. Dochter Antonia, in 1885 geboren, bleek beter opgewassen tegen de primitieve leefomstandigheden in 't Soester Veen. Maar hun laatste kind, Jansje, geboren in 1891, werd helaas niet ouder dan één jaar.
Op het einde van de eeuw namen de gebeurtenissen binnen het gezin Muis een dramatische wending. In 1897 verlieten Antonia Nab en haar jongste dochter Antonia Muis de echtelijke woning om er nooit meer terug te keren. Het jaar daarop werd de echtscheiding uitgesproken. Volgens overlevering hield Jan zich meer met de beesten bezig dan met zijn vrouw. Ook de andere kinderen verlieten in die jaren de ouderlijke behuizing teneinde een zelfstandig bestaan op te bouwen.
Rond 1900 begon een nieuwe fase in het leven van Jan Muis die hem een onsterfelijke plaats in de lokale geschiedenis zou bezorgen. In de herfst van 1907 onderzocht de gezondheidscommissie Soest-Baarn, in het kader van de Woningwet 1901, 's mans behuizing, inmiddels vernummerd tot Wijk C 244. De commissie adviseerde B&W van Soest om de woning onbewoonbaar te verklaren. Want de woning was, aldus de commissie, 'wegens den geheel vervallen toestand' ongeschikt ter bewoning, en kon niet meer door verbetering in bewoonbare staat worden teruggebracht. Omstandig wordt beschreven wat de commissieleden zoal binnen hadden aangetroffen: 'deze woning bestaat uit een achterhok en één vertrek; de wanden zijn van zoden; een vloer ontbreekt; het dak is van stroo; het privaat bestaat uit eene ton in het achterhok; de drinkwatervoorziening bestaat uit eene ton in den grond, welke veenderig water bevat; het geheel is zeer vervuild'. Het moge duidelijk zijn: de commissieleden hadden een plaggenhut aangetroffen.
En zo'n bouwsel stond op gespannen voet met de Woningwet. Het voorstel sneuvelde echter in de gemeenteraad, een veel voorkomende praktijk in die jaren. Want bij onbewoonbaar verklaring had het gemeentebestuur de getroffen bewoners vervangende woonruimte moeten aanbieden, maar daarover beschikte de gemeente niet.
Jan Muis kon dus rustig blijven ademhalen in zijn plaggenhut. Die stond in een idyllische omgeving, het Vaarderhoogt (Verre Hoogt), een stuwwalletje in het Soester Veen. Het landschap kenmerkte zich door heide- en wollegras-velden, waaromheen, in een wijde boog, met name langs de Wieksloot en Dorresteinweg, rustieke boerderijtjes en daggeldershuisjes waren gegroepeerd. De grond was arm, de keuterboertjes en de daggelders waren het evenzo. De argeloze bezoeker die Jans plaggenhut aan het Veenpad bezocht merkte meteen op dat deze maar armelijk gemeubileerd was. Er stond een tafel met daaromheen een paar pluchen stoelen, en dat was het wel. 'Vlooien en luizen heb ik niet', placht Jan tegen bezoekers te zeggen. En om zijn woorden kracht bij te zetten klopte hij eens flink op de stoelen. Dat kon hij beter laten, want het stof wolkte dan omhoog, tot aan de zoldering toe! Langs de zijkant was de bedstee gesitueerd en van achter uit de hut klonk gemekker, hetgeen erop duidde dat Jan zijn dagen niet in eenzaamheid hoefde door te brengen. In de hut was ook een schouw met een stookplaats, feitelijk niet meer dan een open vuur. Daarboven hing — aan een haal— een ijzeren ketel waarin Jan zijn prak kookte. Weliswaar kon de rook door een gat in de zoldering via de schoorsteen wegtrekken, maar vooral als Jan het vuur aanmaakte, kon het behoorlijk rokerig in de hut worden. Als een bezoeker een hoestbui kreeg zei Jan: `ga maar plat op je buik liggen, dan heb je geen last van de rook'. Aan de zoldering hing een klein petroleumlampje, een zogenaamd 'floepertje', dat een zeer spaarzaam licht verspreidde in de bijkans aardedonkere ruimte.
Jan Muis was zeer vindingrijk in het bij elkaar scharrelen van zijn kostje. Zo maakte hij bezems van berkentakken, die in ruime mate in 't Soester Veen voorhanden waren. De bezems vervoerde hij op de hondenkar — met de ‘pukhonden' — naar Utrecht, waar hij ze op de markt aan het Vreeburg verkocht. Honden en katten die oud en lastig werden, en waar de eigenaar maar al te graag van af wilde, gingen 'enkele reis plaggenhut', op weg naar een tragisch einde. Dat gold ook voor loslopende honden en katten. Die verdwenen — als Jan ze vangen kon— in zijn juten zak. Zonder scrupules werden de dieren door Jan afgemaakt, gevild, en vervolgens in zijn ketel gekookt, tot het vet boven kwam drijven. Het honden- en kattenvet was bij Jan te koop en gold als een prima middel tegen ruwe klovende handen. De gekookte kattenbout volgens kenners te vergelijken met konijn — Het Jan zich heerlijk smaken!
Jan Muis was lang en mager; hij had een hoekig, scherp gesneden gezicht, omlijst met een lange baard en een snor. Zijn lange, eerst rossige, later grijze haar viel hem in de nek en over de schouders. Zijn kleding had, letterlijk en figuurlijk genomen, niet veel om het lijf, en bestond uit een rafelige broek en een boezeroen. Hij rookte uit een groezelig wit kalkstenen pijpje, dat hij meestal ondersteboven gekeerd in de mond, tussen zijn bruingele afgebrokkelde tanden hield. Zonder pijp was Jan Muis ondenkbaar. Het verhaal gaat dat als Jan eens een doodenkele keer zijn broek uittrok, deze rechtop bleef staan van het hondenvet. Op een keer bracht Jan een bezoek aan zijn schoonzuster, die een hondje had. Het beestje kroop onder de kast en bleef maar grommen. Hij rook het hondenvet van al zijn voorgangers. Jan Muis hield daarnaast kippen, voor hem een niet te verwaarlozen inkomstenbron. Op de zomerdag hing Jan kadavers van honden en katten in het kippenhok. Als die een paar weken in de zon hadden 'gebroeid' ging hij er met een stok eens flink op kloppen. Dan regende het maden en genoot het pluimvee van een heerlijke portie ochtendvoer!
Jan legde ook enige activiteit aan de dag waar het ging om eerstelijns gezondheidszorg. Want van de witte doktersjas moesten de bewoners van 't Soesterveen niets hebben. Een dokter was niet te betalen en een behandeling stond bovendien gelijk met pijn lijden. Wie een zweer of steenpuist had ging er daarom mee maar Jan Muis, die er wel een oplossing voor wist. Hij legde een pakketje vierwegenbladeren (weegbreebladeren) of koolbladeren op de zieke plek en deed er een doek omheen. De sappen uit de bladeren zorgden ervoor dat het zaakje lekker ging broeien, waardoor de zweer of steenpuist tot rijping kwam.
Wratten behandelde hij door ze in te wrijven met tuinboonschillen — ze zouden dan verschrompelen.
Jan Muis was een gemoedelijk mens, nooit chagrijnig, en altijd bereid de mensen te helpen. Al bij leven was hij een beroemdheid; er werden zelfs prentbriefkaarten van hem, zittend voor zijn plaggenhut, uitgegeven. De koude winter van 1921/22 was misschien wat te machtig voor de toen 75-jarige plaggenhutbewoner. Hoe dan ook, op 10 februari 1922, midden in een geduchte vorstperiode, ontsteeg Jan Muis zijn plaggenhut. Nog altijd is het ingelijst portret van deze legendarische tot de verbeelding sprekende randfiguur te bewonderen in de werk- annex bezoekerskamer van het Soester gemeentearchief.
Archivalia
GA Soest, bevolkingsregisters en registers burgerlijke stand, stukken betreffende de uitvoering van de Gezondheidswet, 1902-1914, notulen van de vergaderingen van de gemeenteraad, 1904-1909
Oral history
Gesprek met T. Muis, Soest
Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest
De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.