Noodsupermarkt Overhees

Noodsupermarkt Overhees 1976

Menu

Kwaad Volk, die zich met smokkelarij en den bedelsak behelpen

„KWAAD VOLK, DIE ZICH MET SMOKKELARIJE EN DEN BEDELSAK BEHELPEN".

Maandblad Oud-Utrecht, februari 1959, 32ste jaargang nummer 2


In het jaar 1710, richtte zich het toenmalige gemeentebestuur van Soest, d.w.z. „de schout en buermeesters en die van den geregte van Zoest", in een schrijven, tot de staten 's lands van Utrecht, met het verzoek, een keur te willen bekrachtigen, die een einde moest maken aan de overlast, die de „opgesetenen van Zoest" ondervonden van
vreemdelingen, zwervers en landlopers. Terecht meende men in die tijd, dat ten aanzien van dit bedelvolk een lijfstraf of een hoge geldboete, deze er van zou weerhouden
Soest te bezoeken of aldaar te verblijven.
Dat de vroedschap van Soest meende het vreemdelingenverkeer te moeten beperken, lag mede in het feit, dat die lieden, na een korter of langer verblijf in het dorp, hun pas geboren of nog jonge kinderen, hier achterlieten, waarvoor de diaconie of het armbestuur der kerken konden zorgen voor deze verlaten en onverzorgde kinderen.
Uitdrukkelijk wordt in het schrijven vermeld, dat, zij, het gemeente bestuur, met hun „eigen wesen", te onderhouden genoeg te doen heeft. Hieruit blijkt, dat niet alleen maatschappelijke, doch ook financiële motieven de achtergrond vormden van het verzoekschrift aan de staten 's lands van Utrecht. Overigens zeer begrijpelijk.
Het zwerversvolk werd aangeduid als „kwaad volk,'die zich met smokkelarije en den bedelsak behelpen" en bij tijd en wijle zou Soest met „diergelijcke mensen" worden opgepropt, temeer daar de „bewoonders der huijzen", dus de inwoners of „opgesetenen" van Soest, dergelijke lieden herbergden en onderdak verleenden.
De vreemdelingen en zwervers, zowel als de ingzetenen worden met straffen (grote poene en gelijcke poene) bedreigd en bij vestiging „in den dorpe van Zoest" moest men in het bezit zijn van een acte van guarantie. De landzwervers in die dagen waren voor een groot deel "afgedankte matrozen en soldaten, die door bedelen, soms door te roven en te stelen aan de kost trachtten te komen.
Een poging tot bestrijding van de bedelarij was reeds in 1459 ingezet door een plakkaat van Philips van Bourgondië, gevolgd door een ordonnantie van Karel V in 1531, waarbij het bedelen verboden werd, zonder dat dit het gewenste gevolg had.
Later onder de republiek der Verenigde Nederlanden werden er door de stedelijke overheid in ons land bedelverboden in het leven geroepen, ter bestrijding van de armoede en het tegengaan van het bedelen in de steden en op het platte land. Algemeen was men toen van oordeel dat bedelarij de welvaart van het land belemmerde.
Het verzoekschrift aan de staten 's lands van Utrecht, waaruit de overlast bleek die men te Soest ondervond van het bedelvolk, komen hierin duidelijk tot uiting en had de volgende inhoud:

"Geven reverentlick te kennen Schout, Buermeesters en die van den geregte van Zoest dat de supplianten dagelicks bevinden, dat bij sommige opgesetenen van Zoest worden gelogeerd eenige menschen waer onder wel soodamge gevonden werden die sig met smokkelarije ende den bedelsak behelpen, waeruijt noodsakelijk prostueeren moet, dat bij tijd en wijlen haarlieder dorp met diergelijcke menschen soude werden opgepropt ende bij wel welkers overlijden ofte desertie het voors dorp met de overblijvende kinderen soude kunnen worden beswaard daer het selve met hun eijgen wesen te onderhouden genoeg te doen heeft, ende welke last voor de supplianten reeds ondragelick is dat sij tot weennge van dit groot verval en disordre aen verscheijde eijgenaars en bewoonders der hunsen hebben doen aen seggen van soodanige menschen niet te logeeren ofte herbergen maer deselve te doen vertrekken, ja selfs geinterdiceerd in 't toekomen de eenige diergelijcke vreemde menschen te herbergen ofte huijsvesten dat de supplianten egter ervaaren dat sulcks niet werd opgevolgd ja selfs dat eenige onwillig sijn om diese interdictie te pareeren, niet tegenstaande iteratieve aanseggingen diensaengaende gedaan, ende wijle de supplianten bespeuren dat dit verbod van geen krag, is nog sal sijn, tensij het selve met een ponaliteit van UED Moog: wordt gesterckt soo keeren de Supplianten sig tot UED. Mog: reverentlick versoekende, dat UED Mog. aan alle eijgenaars ende bewooners der huijsingen inder supplianten districht gelegen bij appoinctemente gelieven te interdiceeren ende verbieden van in 't toekomende buijten voorweeten ende toestemminge van de supplianten eenige vreemde of onvermogende personen aan te houden veel min te huijsvesten op sekere poene jegens de Heeren van den Iande te verbeuren ende voorts dat UED Mog: mede aande resp. eijgenaars ende bewoonders op gelijcke poene gelieven te ordonneeren om alle diergelijcke persoenen die bij haerlieder nog worden aangehouden en gehuijsvest ende binnen 't jaar haer verblijv buijten kennis ende toestemminge van de supplianten hebben genomen binnen agt dagen na insunatie te doen vertrekken, alsmede dat sommige opgesetenen van Zoest metter woon na een andere plaetse vertrokken sijnde en de aldaar langen tijd gewoond ende kinderen geprocreeerd hebbende niet weder sullen mogen komen mder supplianten district dan alvorens exhibeerende een acte van guarantie van het geregt haerer voorige woonplaetse alles op poene dat bij mancquement van dien de supplianten mogten worden geauthoriseerd deselve de facto ujt haerlieder district te setten".
Dil doende enz:
[1]

Uit het vorenstaande blijkt dat men in Soest allerminst gesteld was op deze vreemde lieden, die door de overheid werden geweerd, doch naar het schijnt door de inwoners van Soest onderdak werden verleend en misschien wel begaan waren met het lot van deze misdeelden. De Soesternaren werden bedreigd met een „gelijcke poene".
De hoogmogende heren in de hoofdstad van onze provincie dachten er anders over en verklaarden het verzoek niet ontvankelijk en het keur werd niet bekrachtigd. Het gemeentebestuur van Soest bleef zitten met het kwade volk, dat zich bezig hield met smokkelarij en door middel van bedelen aan de kost trachtte te komen.
Vreemd volk, zwervers en landlopers hebben blijkbaar altijd in Soest rondgezworven. Tot het uitbreken van de tweede wereldoorlog en de daarmede gepaard gaande distributiemaatregelen, zwierven te Soest op het platteland dergelijke typen mensen, die hier in hooibergen overnachten en bij de boeren een boterham of een middagmaal
opliepen.
Voor zwervers en landlopers en dergelijk volk had men in het Soesterdialect een kernachtig woord; met name „schoeker" met dezelfde betekenis als schavuit, schansloper, enz.
Volgens verstrekte gegevens door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afdeling dialectologie, te Amsterdam, is „schoeker" afkomstig uit liet bargoens, de taal der zigeuners. De oudste vorm is guichél, daarna vervormd tot joekel, joeker, tjoekel, sjoeker. Deze woorden kunnen „hond" betekenen. Een woordenlijst van het naburige Bunschoten vermeldt sjoeker in de betekenis van een landloper. Dit zal in Soest zeer waarschijnlijk ook het geval zijn geweest want, voor zover schrijver bekend, werden deze lieden, dooide Soestenaren, nooit anders betiteld, dan met „schoeker".
Met de landlopers en hun kornuiten verdween het woord „schoeker" dat men nu niet meer hoort gebruiken, wanneer een persoon met een minder gunstig voorkomen zich in de buurt bevindt, wat gelukkig sporadisch voorkomt in onze tegenwoordige tijd met zijn sociale wetten en regelingen, waardoor het bedelen als een maatschappelijk kwaad uit het dagelijks leven werd verbannen.

Engelbert Heupers

NOOT:
[1] Oud Archief, Gemeente Soest

Contact

Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest




De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.

Word lid

Lid worden van de Historische Vereniging Soest-Soesterberg.

Lid worden

Sponsor

Historische Vereniging Soest / Soesterberg is mede mogelijk gemaakt door:

Reto